Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2501, HAA 16/2437
Rechtbank Noord-Holland, 15-03-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:2501, HAA 16/2437
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 15 maart 2019
- Datum publicatie
- 16 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:2501
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2021:1144, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- HAA 16/2437
Inhoudsindicatie
De rechtbank ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het door de Hoge Raad bevestigde oordeel van het Hof. Dit oordeel houdt in dat eiseres (gezamenlijk met een stichting) een commerciële/professionele effectenhandel en arbitrageonderneming dreef. De stichting is geen pensioenverzekeraar ex artikel 19a van de Wet LB. Eiseres was inhoudingsplichtige voor de Wet LB.
Uitspraak
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 16/2437 en17/5004
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2019 in de zaak tussen
[X] BV, gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. B.J.G.L. Jaeger),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ kantoor Amsterdam, verweerder.
Procesverloop
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 met dagtekening 22 december 2015 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 449.998.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 maart 2016 de naheffingsaanslag loonheffingen verminderd tot een bedrag van € 448.998.
1.3. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 met dagtekening 23 december 2016 een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd ten bedrage van € 805.865.
1.4. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 november 2017 de naheffingsaanslag loonheffingen verminderd tot een bedrag van € 386.815.
1.5. Eiseres heeft beroepen ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar.
1.6. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
1.7. Eiseres heeft een nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 16 november 2018 te Haarlem.
1.9. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigde en zijn kantoorgenoot mr. [A] , almede de bestuurders van eiseres [B] en [C] . Voorts zijn tot bijstand van eiseres verschenen [D] en [E] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. Martens, mr. E.L.M. Huls, D. Varkevisser, J.A.M. Stravenuiler, M.P.M. Steunt, mr. J. Verstege en M.J.G. Habens.
Op de zitting zijn tevens de beroepen van stichting [A STICHTING] met zaaknummers HAA 15/5262 en 17/5005 behandeld.
Overwegingen
Feiten
2.1. Eiseres is vermogensbeheerder. Haar activiteiten bestaan onder meer uit arbitrage trading.
2.2. Sinds 2009 kent eiseres aan een aantal werknemers een aanspraak ingevolge een pensioenregeling toe. De getroffen pensioenregeling is een zogenoemde beschikbarepremieregeling en ziet uitsluitend op het variabele deel van het salaris van de deelnemende werknemers. Over het vaste deel van het salaris bouwen de deelnemende werknemers elders pensioen op.
2.3. De aanspraak die ziet op het variabele deel is ondergebracht bij Stichting [A STICHTING] (hierna: de Stichting). De stichting, stelt zich volgens haar statuten het volgende ten doel:
“Het pensioenfonds stelt zich ten doel het uitvoeren van toezeggingen van de werkgever aan de werknemers of gewezen werknemers en hun nagelaten betrekkingen ter zake van pensioenen, zoals vastgelegd in het pensioenreglement.”
2.4. Uit het per 1 juli 2011 van kracht zijnde pensioenreglement van de Stichting blijkt dat zij als pensioenfonds is verbonden met eiseres en met bedrijven die aan eiseres zijn gelieerd. Het pensioenreglement luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘Artikel 4; Beschikbare premie
Werkgever stelt ten name van de werknemer een bedrag ter beschikking aan het fonds, dat dient te worden aangewend ter financiering van deze pensioenregeling.
(…)
Artikel 5; Pensioenvoorziening
Werkgever brengt de pensioenvoorziening onder bij het fonds. De premie zal, na aftrek van eventuele kosten, door het fonds worden belegd.
(…)
De deelnemer is zelf verantwoordelijk voor de belegging.
(…)
Artikel 6; Pensioenen
Door het fonds worden de hieronder genoemde verzorgingsvoorzieningen aangeboden.
Ouderdomspensioen
Een voorziening betreffende ouderdomspensioen, ingaande op de eerste dag van de maand waarin de deelnemer de pensioenleeftijd van 65 jaar bereikt en dat nadien wordt uitgekeerd zolang de deelnemer leeft.
(…)
Artikel 8; beëindiging dienstbetrekking vóór de pensioendatum
In geval van beëindiging van de dienstbetrekking van de deelnemer voor de pensioendatum, verkrijgt de deelnemer een premievrije aanspraak die voortvloeit uit de beschikbaar gestelde premies tot het moment van beëindiging van de dienstbetrekking.
(…)
Recht op waardeoverdracht
Indien de gewezen deelnemer wordt opgenomen in de pensioenregeling van een andere werkgever, heeft hij het recht de bij het fonds verworven tegenwaarde van de beleggingen, zijnde de pensioenaanspraken, te laten overdragen naar de pensioenuitvoerder van die nieuwe werkgever.
Artikel 12;
Vervroegd uittreden
De deelnemer heeft het recht om, indien hij op dat moment nog in dienst is bij werkgever, in overleg met werkgever de feitelijke pensioeningangsdatum te vervroegen. De te ontvangen pensioenuitkeringen zullen bij vervroeging van de pensioenleeftijd worden bepaald aan de hand van liet op de uittredingsleeftijd beschikbare kapitaal en de dan door de professionele verzekeringsmaatschappij geldende tarieven.’
2.5. Eiseres is voor een termijn van vijf jaar, ingaande 1 januari 2009 aangesteld als vermogensbeheerder van de Stichting. Op 15 april 2011 hebben eiseres en de Stichting met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011 een vierjarige ‘Profit Share and Cooperation Agreement’ (hierna: de Samenwerkingsovereenkomst) gesloten. Over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010 is de Stichting voor de door eiseres verrichte beleggingsactiviteiten een vermogensbeheervergoeding verschuldigd. Over de periode vanaf 1 januari 2011 is sprake van winstdeling, de zogenoemde ‘Profit Share’, tussen eiseres en de Stichting op basis van de Samenwerkingsovereenkomst.
2.6. In de commerciële jaarrekeningen van de Stichting zijn de volgende posten opgenomen. In 2010: cost covering premium € 153.729 en actual premium € 163.540. In 2011: actual premium / cost covering premium € 215.379.
2.7. Eiseres is op 1 april 2010 feitelijk gestart met arbitrage activiteiten ten behoeve van de Stichting.
2.8. Blijkens de commerciële jaarrekeningen van de Stichting beliepen de winstbijschrijving ten behoeve van de deelnemers (‘Result on investments for the account of the participants’) in 2010 € 699.199 en in 2011 € 528.497.
2.9. De balanspositie van de pensioenvoorziening van de Stichting is als volgt gespecificeerd:
2010 |
2011 |
|
Balance at 1 january |
€ 348.385 |
€ 1.202.033 |
premium contributions |
€ 153.729 |
€ 215.379 |
Movement investments for account of participants |
€ 699.919 |
€ 528.497 |
€ 1.202.033 |
€ 1.945.909 |
3 Geschil en standpunten van partijen
In geschil is of over de tijdvakken 2010 en 2011 terecht bedragen van respectievelijk € 448.998 en € 386.815 aan loonheffingen zijn nageheven van eiseres.
Eiseres stelt primair dat geen loonheffingen zijn verschuldigd. De Stichting is volgens eiseres een pensioenverzekeraar in de zin van artikel 19a, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2010, 2011; hierna: de Wet LB), zodat de pensioenregeling niet onzuiver is geworden.
Subsidiair stelt eiseres dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan haar zijn opgelegd omdat de Stichting inhoudingsplichtig is in plaats van eiseres. De Stichting voldeed in 2009 aan de voorwaarden van artikel 19a van de Wet LB, zodat aanvankelijk sprake was van een zuivere pensioenregeling. Pas vanaf april 2010 voldeed de Stichting niet langer aan de voorwaarden waardoor de pensioenregeling ‘onzuiver’ is geworden. Volgens eiseres is aldus artikel 19b van de Wet LB van toepassing en is ingevolge het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, van de Wet LB, de Stichting en niet eiseres inhoudingsplichtige. Meer subsidiair stelt eiseres dat de betalingen van eiseres aan de Stichting geen betrekking hebben op een pensioenregeling, zodat geen sprake is van tot het loon behorende aanspraken. Meest subsidiair is de hoogte van de in aanmerking te nemen aanspraken in geschil. Als de betalingen tot het loon moeten worden gerekend, dan dient in plaats van de ‘actual premium’ ten bedrage van € 163.540 de ‘cost covering premium’ ter hoogte van € 153.729 in 2010 in aanmerking te worden genomen. In dit verband stelt eiseres voorts dat er ten onrechte rendementen in de loonheffing zijn betrokken. Verder stelt eiseres dat verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de in 2010 en 2011 verschuldigde Belgische bronheffing op dividenden die de rendementen geheel teniet doen. Voor zover er wel sprake is van positieve rendementen, dan is er pas sprake van een genietingsmoment op het moment dat de deelnemers pensioenuitkeringen ontvangen. Daarom is over de jaren 2010 en 2011 geen verplichting om loonheffingen over de rendementen in te houden.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen loonheffingen over 2010 en 2011.
Verweerder bestrijdt de door eiseres ingenomen standpunten en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4 Beoordeling van het geschil
Wettelijk kader
Artikel 1 van de Wet LB bepaalt het volgende.
Onder de naam 'loonbelasting' wordt van werknemers of hun inhoudingsplichtige, van artiesten, van beroepssporters, van buitenlandse gezelschappen en van bij of krachtens deze wet aan te wijzen andere personen een directe belasting geheven.
Artikel 6 van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Inhoudingsplichtige is:
(…)
b. degene, die aan een of meer personen loon uit een vroegere dienstbetrekking tot hemzelf of tot een ander verstrekt;
(…)
5. Ingeval artikel 19b toepassing vindt, is in afwijking van het eerste lid voor de aanspraak die ingevolge dat artikel als loon wordt aangemerkt, inhoudingsplichtige degene die als verzekeraar van die aanspraak optreedt.
Artikel 10 van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van een dienstbetrekking.
2. Tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen.
Artikel 11 van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Tot het loon behoren niet:
(…)
c. aanspraken ingevolge een pensioenregeling, een en ander volgens de in of krachtens hoofdstuk IIB gestelde normeringen en beperkingen.
Artikel 18 van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Onder pensioenregeling wordt verstaan een regeling:
(…)
waarvan als verzekeraar optreedt een lichaam als bedoeld in artikel 19a, eerste lid; een en ander voor zover die regeling blijft binnen de in of krachtens dit hoofdstuk vastgestelde begrenzingen.
Artikel 19a van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Als verzekeraar van een pensioen als bedoeld in artikel 18 kan optreden:
a. een lichaam dat ingevolge artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is vrijgesteld van die belasting of dat een algemeen pensioenfonds als bedoeld in artikel 1 van de Pensioenwet is;
Artikel 19b van de Wet LB bepaalt het volgende.
1. Ingeval op enig tijdstip:
a. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling niet langer als zodanig is aan te merken;b. een aanspraak ingevolge een pensioenregeling wordt afgekocht of vervreemd dan wel formeel of feitelijk voorwerp van zekerheid, anders dan ten behoeve van uitstel van betaling op grond van artikel 25, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, wordt;
(…)
wordt op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip de aanspraak aangemerkt als loon uit een vroegere dienstbetrekking van de werknemer of gewezen werknemer dan wel, indien deze is overleden, van de gerechtigde tot de aanspraak.
Artikel 3.12, eerste lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 bepaalt het volgende:
De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort - of, voor zover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort - teneinde de aanspraak te dekken.
Artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (tekst 2010), luidt als volgt:
De waarde van een aanspraak om na verloop van tijd of onder een voorwaarde een of meer uitkeringen en verstrekkingen te ontvangen, wordt gesteld op de bedragen die bij een derde worden gestort - of, voorzover geen stortingen worden verricht, zouden moeten worden gestort - teneinde de aanspraak te dekken.
Onder voorwaarden te stellen bij algemene maatregel van bestuur zijn op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2010 en 2011; hierna: de Wet Vpb), van belastingheffing vrijgesteld lichamen welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel stellen de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit en ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en gewezen echtgenoten, dan wel partners en gewezen partners en van hun kinderen en pleegkinderen die de leeftijd van 30 jaar nog niet hebben bereikt, een en ander door middel van pensioen krachtens een pensioenregeling of van uitkeringen krachtens een regeling voor vervroegde uittreding (hierna: de verzorgingsdoelstelling of doelstellingentoets), behoudens voor zover zij voordelen behalen uit bij algemene maatregel van bestuur aangewezen werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het uitvoeren van bedoelde regelingen.
Aan de in de aanhef van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb vermelde bevoegdheid om voorwaarden te stellen is uitvoering gegeven in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit vennootschapsbelasting 1971 (tekst 2010 en 2011; hierna: het Besluit). Dit artikel bepaalt dat een lichaam zoals omschreven in artikel 5, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb, van belastingheffing is vrijgesteld mits de werkzaamheden van het lichaam in overeenstemming zijn met het in voormeld onderdeel b aangegeven doel (de werkzaamhedentoets) en bovendien de winst, behoudens een uitkering tot ten hoogste vijf percent per jaar over het gestorte kapitaal of over de inleggelden, uitsluitend kan worden aangewend ten bate van de verzekerden, een ingevolge het onderhavige artikel vrijgesteld lichaam, of een algemeen maatschappelijk belang (de winstbestemmingstoets).
Was stichting [A STICHTING] een toegelaten pensioenverzekeraar in 2010 en 2011?
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of de Stichting in 2010 en in 2011 kan worden aangemerkt als verzekeraar van pensioen in de zin van artikel 19a van de Wet LB. De rechtbank overweegt dat een lichaam als zodanig kan worden aangemerkt als het is vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en letter b, Vpb.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2122) geoordeeld dat de Stichting in 2010 (definitieve aanslag) en in 2011 (voorlopige aanslag) niet voldeed aan de voorwaarden om vrijgesteld te worden van de heffing van vennootschapsbelasting. De rechtbank heeft voorts bij uitspraak van heden met zaaknummer HAA 15/5262, ten aanzien van de definitieve aanslag vennootschapsbelasting, eveneens geoordeeld dat de Stichting in 2011 niet voldoet aan de voorwaarden (de doelstellingen- en werkzaamhedentoets) om te worden vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting.
Uit het voorgaande volgt dat de Stichting in 2010 en 2011 geen toegelaten pensioenverzekeraar was als bedoeld in artikel 19a van de Wet LB is. Aanspraken verstrekt in het kader van de pensioenregeling vallen niet onder de zogenoemde omkeerregel van artikel 11 van de Wet LB en dienen op grond van het bepaalde in artikel 10 van de Wet LB tot het loon te worden gerekend.
Was eiseres of de Stichting inhoudingsplichtige?
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de Stichting in 2009 als verzekeraar van pensioen in de zin van artikel 19a van de Wet LB was aan te merken. De pensioenregeling is volgens eiseres als gevolg van een in artikel 19b Wet LB genoemde ‘handeling’ onzuiver geworden. De arbitrage activiteiten zijn per 1 april 2010 aangevangen en volgens de statuten voldeed de Stichting aan de eisen voor de subjectieve vrijstelling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en letter b, van de Wet Vpb. Als gevolg van een toezegging verweerder in zijn brief van 10 december 2015 was aanvankelijk in 2009 sprake van een zuivere pensioenregeling. Eiseres wijst ook op advies van de ontvanger waarin sprake is van “niet langer aan de voorwaarden voldoe(n) voor een “zuivere” pensioenregeling”.
Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank als uitgangspunt dat de Stichting in 2010 en 2011 niet voldeed aan de doelstellingen- en werkzaamhedentoets die voortvloeit uit artikel 5 van de Wet Vpb en artikel 3 van het Besluit.
In het jaarverslag over 2009 van de Stichting staat op pagina 9 het volgende vermeld.
“Wel zal er in 2010 activiteiten worden ontwikkeld ten aanzien van de belegging nu het pensioenfonds aan al haar wettelijke verplichtingen heeft voldaan en de deelnemers de pensioenpremie bedragen hebben gestort.”
De rechtbank leidt uit deze passage af dat het voornemen van de in 2010 gestarte arbitrageactiviteiten al in 2009 bestond. Dat de Stichting een ander voornemen had is niet gesteld of gebleken.
De rechtbank is gelet op het voorgaande met verweerder van oordeel dat de Stichting ook in 2009 niet voldeed aan de doelstellingen- en werkzaamhedentoets. De door eiseres genoemde uitlatingen van verweerder en van de ontvanger, brengen de rechtbank niet tot het oordeel dat eiseres ervan uit mocht gaan dat in 2009 wel sprake was van een zuivere pensioenregeling. De Stichting kan ook in 2009 niet als verzekeraar van pensioen als bedoeld in de zin van artikel 19a van de Wet LB worden aangemerkt. Van een onzuiver worden van de pensioenregeling als bedoeld in artikel 19b van de Wet LB is geen sprake, zodat het bepaalde in artikel 6, vijfde lid, Wet LB niet van toepassing is. Eiseres was in de voorliggende jaren op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet LB inhoudingsplichtige.
Betalingen zien niet op pensioenaanspraak?
Eiseres stelt vervolgens dat de betalingen die zij aan de Stichting heeft gedaan, niet in het kader van een pensioenregeling zijn gedaan en dat geen sprake is van een belaste aanspraak.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de betalingen werden verricht ter uitvoering van het pensioenregeling waarin de pensioenaanspraken van de werknemers van eiseres zijn geregeld. De betalingen werden aldus ten titel van pensioenpremie (pension premium) verricht (en zijn als zodanig in de jaarrekening van de Stichting verantwoord). De werknemers van eiseres ontvingen, blijkens de pensioenregeling, op het moment van betalen de beschikking over het recht op een aanspraak als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de LB. Dat deze pensioenpremies zijn gedaan aan een niet gekwalificeerde pensioen verzekeraar of dat deze pensioenpremies – om wat voor reden – niet leiden tot een pensioenuitkering, zijn geen omstandigheden die tot een ander oordeel leiden. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres.
De hoogte van het in aanmerking te nemen loon (pensioenaanspraken)
Eiseres stelt dat als grondslag voor de loonheffingen de ‘cost covering pension premiums’ in aanmerking moeten worden genomen en niet de ‘actual premiums’ zoals verweerder heeft gedaan. Het meerdere is betaald ter dekking van de kosten van de Stichting en is niet toegevoegd aan de pensioenreserve, zo betoogt eiseres.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 respectievelijk 3.12 van Uitvoeringsregeling loonheffingen 2001 en 2011, dient voor het bepalen van de waarde van de aanspraak te worden uitgegaan van premies die bij een derde worden of zouden zijn gestort, hetgeen impliceert dat niet hoeft te worden uitgegaan van kostendekkende premies. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de volle omvang van de betalingen door eiseres aan de Stichting ten titel van pensioenpremies ter uitvoering van de pensioenregeling, uitgangspunt vormen voor de bepaling van de omvang van het in aanmerking te nemen loon waarover loonheffingen zijn verschuldigd. De rechtbank neemt derhalve de ‘actual premiums’ in aanmerking en verwerpt de stelling van eiseres.
Met betrekking tot de vraag of de rendementen tot de te belasten aanspraak behoren overweegt de rechtbank als volgt. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de rendementen over 2010 en 2011 van respectievelijk € 699.199 in 2010 en € 528.497 in 2011 door eiseres aan de Stichting zijn gelaten nu arbitrageactiviteiten behoren tot de normale bedrijfsuitoefening van eiseres en haar werknemers. De rechtbank overweegt voorts dat uit de commerciële jaarrekeningen volgt dat de rendementen in 2010 en 2011 zijn toegevoegd aan de pensioenvoorziening van de Stichting. Op grond van de pensioenregeling hebben werknemers van eiseres aanspraak op deze rendementen. Eiseres heeft aldus de rendementen aan haar werknemers doen toekomen als pensioenaanspraak. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 van Uitvoeringsregeling loonheffingen 2001 respectievelijk 3.12 van Uitvoeringsregeling loonheffingen 2011, dient de waarde van de aanspraak te worden gesteld op de bedragen die bij een derde zijn of zouden zijn gestort teneinde de aanspraak de dekken. Hiertoe behoren gelet op dit een en ander ook genoemde rendementen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit loon betreft als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet LB.
Eiseres stelt dat de werknemers de pensioenaanspraken nog niet als loon hebben genoten. Pas op het moment dat er pensioenuitkeringen aan de werknemers volgen, genieten de werknemers die betalingen als loon. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, reeds omdat de aanspraken terecht zijn belast als loon. De rechtbank overweegt voorts dat artikel 13a van de Wet op de LB bepaalt dat het loon genoten wordt op het moment dat het ter beschikking van de werknemer wordt gesteld. In dat kader wijst de rechtbank op de artikelen 5, 6, 8 en 12 van het pensioenreglement, waaruit volgt dat eiseres in 2010 de beschikking heeft gekregen over de pensioenaanspraken, zijnde de ‘actual premiums’ ter hoogte van € 163.540 vermeerderd met het rendement van € 699.199 en in 2011 de ‘actual premiums’ ter hoogte van € 215.379 en het rendement van € 528.497. Uit genoemde bepalingen in het pensioenreglement volgt immers dat de werknemers beslissen over de beleggingen (art. 5), de werknemer het recht heeft het ter beschikking staande pensioenkapitaal aan te wenden ter financiering van geïndexeerde pensioenen (art. 6), ingeval van beëindiging van de dienstbetrekking de deelnemer een premievrije aanspraak krijgt die kan worden overgedragen naar ander pensioenfonds (art. 8) en dat er flexibiliseringsmogelijkheden zijn (art. 12), zij het dat de aanspraken niet kunnen worden afgekocht, vervreemd of prijsgegeven dan wel onderwerp van zekerheid worden (art. 13).
Eiseres stelt ten slotte dat bij de bepaling van de waarde van de aanspraken de nageheven Belgische bronbelasting in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank overweegt dat de bepaling van de waarde van de pensioenaanspraken geschiedt overeenkomstig artikel 18 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (voor belastingjaar 2010) en artikel 3.12 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2011 (voor belastingjaar 2011). Kort gezegd komt het er op neer dat de waarde wordt bepaald aan de hand van wat bij een derde zou moeten worden gestort voor eenzelfde aanspraak. De rechtbank is van oordeel dat de werknemers in 2010 en 2011 pensioenaanspraken als loon hebben genoten waarbij de waarde die bij een derde gestort zou moeten worden voor eenzelfde aanspraak, wordt gesteld op de bedragen die eiseres als pensioenpremies heeft gestort en de rendementen die zij aan de Stichting heeft gelaten. In de jaarrekening van de Stichting in 2010 noch in 2011 zijn voorzieningen getroffen in verband met eventueel verschuldigde Belgische bronheffing. De omstandigheid dat in het kader van de aanslag vennootschapsbelasting 2011 in de zaak met nummer HAA 15/5262, alsnog een fiscale voorziening is toegestaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de hoogte van de in aanmerking te nemen aanspraak. In dezen acht de rechtbank de commerciële jaarstukken bepalend. Nu daarin geen voorzieningen zijn gevormd met het oog op de opgelegde naheffingsaanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding de aanspraken voor de loonheffing op een lager bedrag te waarderen. In dit verband verdient opmerking dat het in de winstsfeer geldende goedkoopmansgebruik (artikel 3.25 van de Wet inkomstenbelasting 2001) geen rol speelt in het kader van waardering en bepaling van het genietingsmoment van aanspraken in de loonbelasting. De naheffingen zijn van na 2011 en doen niets af aan de door de werknemers van eiseres genoten pensioenaanspraken in 2010 en 2011 en de berekening van de hoogte daarvan.
Conclusie
5. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
Redelijke termijn
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste jurisprudentie heeft voor een uitspraak in eerste aanleg te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Bij overschrijding van de redelijke termijn dient tevens te worden bepaald in hoeverre de overschrijding is toe rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechterlijke macht. Voor deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de schadevergoeding wordt een tarief gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden.
Nu de voorliggende zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dient slechts eenmaal een vergoeding te worden toegekend en wordt voor de berekening uitgegaan van het eerst ingediende bezwaarschrift (HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.2). De ontvangstdatum van het eerst ingediende bezwaarschrift betreft die in de zaak 16/2437 en is van 7 januari 2016. De termijn is geëindigd met deze uitspraak. Tussen 7 januari 2016 en heden zijn meer dan drie jaar verstreken. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve meer dan een jaar. Eiseres heeft recht op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de beroepsfase. De Staat (de minister voor Rechtsbescherming) dient dit bedrag te vergoeden.
Proceskostenvergoeding
Nu de rechtbank eiseres een vergoeding wegens immateriële schadevergoeding zal toekennen, ziet de rechtbank aanleiding de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres in beroep wegens in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij de onderhavige zaken aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). De te vergoeden proceskosten bedragen (2 x € 512 x 1,5 =) € 1.536.
De rechtbank vindt geen aanleiding om af te wijken van de forfaitaire vergoeding van het Besluit. Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding naar de werkelijke kosten is grond indien verweerder het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden of hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet een dergelijk verwijt worden gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding af.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 1.500;
- veroordeelt de minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.536, en
- draagt de minister voor Rechtsbescherming op het betaalde griffierecht van € 667 (€ 334 + € 333) aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Fase, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. J. Gooijer, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.