Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5670, 18/1899

Rechtbank Noord-Holland, 02-07-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:5670, 18/1899

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 juli 2019
Datum publicatie
3 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2019:5670
Zaaknummer
18/1899

Inhoudsindicatie

Eiser klaagt erover dat bij het vaststellen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet wordt uitgegaan van de daadwerkelijk genoten inkomsten, maar van ‘forfaitair’ bepaalde inkomsten. Eiser heeft aangegeven geen beroep te doen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Niet in geschil is dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. De door eiser aangevoerde klachten stuiten daarop in hun geheel af.

Uitspraak

Rechtbank noord-holland

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/1899

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juni 2019 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder.

Procesverloop

Aan eiser is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.602 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.105, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van verweerder is gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Die stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2019 te Haarlem.

Eiser is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. van Gorkum.

Overwegingen

Feiten

1. Bij het vaststellen van de aanslag voor het onderhavige jaar is verweerder – overeenkomstig de door eiser gedane aangifte – uitgegaan van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 35.105. De over dat inkomen verschuldigde belasting beloopt € 10.531 (vóór aftrek elders belast).

Geschil 2. Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Eiser stelt zich op het standpunt dat dit het geval is en concludeert tot vermindering van de aanslag met een bedrag van € 3.195. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het vaststellen van de aanslag niet is uitgegaan van een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.

3. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

4. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert eiser een aantal stellingen aan die zich keren tegen de wijze waarop onder de Wet IB 2001 het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald. Meer in het bijzonder klagen die stellingen – kort gezegd – erover dat bij die bepaling niet wordt uitgegaan van de door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten inkomsten, maar van ‘forfaitair’ bepaalde inkomsten. Eiser heeft aangegeven geen beroep te doen op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

5. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bij het vaststellen van de aanslag de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen juist heeft toegepast. De door eiser aangevoerde klachten stuiten daarop in hun geheel af.

6. Naar aanleiding van die klachten overweegt de rechtbank niettemin het volgende. De rechtbank is ervan op de hoogte dat de wijze waarop het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001 wordt bepaald, bij belastingplichtigen op weerstand stuit. Die weerstand komt ook tot uitdrukking in de door eiser aangevoerde klachten. Het is de rechtbank nochtans niet toegestaan op grond van hetgeen door die klachten wordt aangevoerd, de wettelijke regeling geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten. Op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter immers in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Evenmin is het hem toegestaan de wet te toetsen aan de Grondwet (artikel 120 van de Grondwet) of aan fundamentele rechtsbeginselen (HR 14 april 1989, nr. 13822, NJ 1989, 469).

Proceskosten

7. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. M.W. Koenis, leden, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2019.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel