Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6052, HAA 14/216 en 14/218
Rechtbank Noord-Holland, 27-05-2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:6052, HAA 14/216 en 14/218
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 27 mei 2019
- Datum publicatie
- 16 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2019:6052
- Zaaknummer
- HAA 14/216 en 14/218
Inhoudsindicatie
Douane. In geschil is (nog) de rechtmatigheid van de Uitvoeringsverordeningen 2016/1647 en 2016/1731 en, in het geval deze verordeningen geldig zijn, of sprake is van een schending van de termijn van 3 jaar waarbinnen de mededeling met betrekking tot de verschuldigdheid van antidumpingrechten moet zijn gedaan.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummers: HAA 14/216 en HAA 14/218
uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2019 in de zaken tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: mr. M. Ouwehand),
en
14/215
Procesverloop
HAA 14/216
Eiseres heeft op 22 december 2011 verweerder verzocht om een terugbetaling van € 18,89 aan antidumpingrechten. Eiseres heeft dit verzoek op 13 mei 2013 aangevuld.
Het verzoek heeft betrekking op een aangifte voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel vervaardigd door [A BEDRIJF] Ltd. gevestigd in [LAND 1] .
Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 29 juli 2013 afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2013 het tegen deze afwijzende beschikking gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
HAA 14/218
Eiseres heeft op 22 december 2011 verweerder verzocht om een terugbetaling van € 12,83 aan antidumpingrechten. Eiseres heeft dit verzoek op 13 mei 2013 aangevuld.
Het verzoek heeft betrekking op een aangifte voor het brengen in het vrije verkeer van schoeisel vervaardigd door [B BEDRIJF] Ltd. gevestigd in [LAND 2] .
Verweerder heeft dit verzoek bij beschikking van 29 juli 2013 afgewezen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 december 2013 het tegen deze afwijzende beschikking gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Beide zaken
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De rechtbank heeft op 5 december 2014 prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Op 4 februari 2016 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (C & J Clark International Ltd. en Puma SE, ECLI:EU:C:2016:74). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de rechtbank daarop gevraagd of zij het verzoek van 5 december 2014 wilde handhaven. De rechtbank heeft het verzoek daarop ingetrokken.
Partijen hebben op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie gereageerd. Eiseres heeft nadere stukken ingediend, die in afschrift zijn verstrekt aan verweerder.
Op 24 oktober 2016 heeft het eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [A] , advocaat te Brussel. Namens verweerder zijn verschenen mr. J.H. Wijnbelt, L. van der Spoel, mr. N.A.J. den Ouden en K.M. Chung.
De rechtbank heeft daarop het Hof van Justitie van de Europese Unie nogmaals een viertal prejudiciële vragen voorgelegd betreffende de geldigheid van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 en Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016.
Op 15 maart 2018 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie arrest gewezen in de zaak C-256/16 (Deichmann SE, ECLI:EU:C:2018:187). Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de rechtbank daarop gevraagd of zij het verzoek van 5 december 2016 wilde handhaven. De rechtbank heeft het verzoek daarop ingetrokken.
Eiseres heeft een nader stuk ingediend, dat in afschrift is verstrekt aan verweerder.
Op 17 december 2018 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, bijgestaan door [A] , advocaat te Brussel. Namens verweerder zijn verschenen mr. E.H. Mennes en mr. K.M. Chung.
Overwegingen
Feiten
1. Op 7 juli 2005 heeft de Commissie via een bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie (2005/C 166/06) de inleiding aangekondigd van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
2. Met Verordening (EG) nr. 553/2006 van 23 maart 2006 heeft de Commissie een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam.
3. De Raad heeft op 5 oktober 2006 Verordening (EG) nr. 1472/2006, Publicatieblad nr. L275/1, 6 oktober 2006, uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (hierna: Verordening 1472/2006). In artikel 3 van Verordening 1472/2006 is bepaald dat zij gedurende twee jaar van kracht is vanaf de dag volgende op die van bekendmaking in het Publicatieblad.
4. Bij een in het Publicatieblad van de Europese Unie van 3 oktober 2008 (PB C 251, blz. 21) bekendgemaakt bericht heeft de Commissie de inleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de antidumpingmaatregelen die van toepassing zijn op de invoer van bepaald schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam aangekondigd.
5. De Raad heeft op 22 december 2009 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 1294/2009, Publicatieblad L 352/1 van 30 december 2009, uitgevaardigd tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (hierna: Uitvoeringsverordening 1294/2009. In artikel 2 van Verordening 1294/2009 is bepaald dat zij gedurende 15 maanden van kracht is vanaf de dag volgende op die van bekendmaking in het Publicatieblad.
6. Met Uitvoeringsverordening (EU) 2016/223 van 17 februari 2016, Publicatieblad L 41/3 van 18 februari 2016, heeft de Commissie een procedure vastgesteld voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14.
7. Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1647 van de Commissie van 13 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder, van oorsprong uit Vietnam en geproduceerd door - voor zover van belang - [A BEDRIJF] Ltd, en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/1647) is gepubliceerd in Publicatieblad L 245/16 van 14 september 2016.
8. Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1731 van de Commissie van 28 september 2016 betreffende het opnieuw instellen van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en vervaardigd door [B BEDRIJF] Ltd en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14 (hierna: Uitvoeringsverordening 2016/1731) is gepubliceerd in Publicatieblad L 262/4 van 29 september 2016.
9. In de Uitvoeringsverordeningen 2016/1647 en 2016/1731 is de Commissie ingegaan op de rechtsgrondslag voor hervatting van de antidumpingprocedure en de rechtsgrondslag voor het opnieuw instellen van rechten. Het percentage antidumpingrecht is gehandhaafd op 16,5% respectievelijk 10%.
Geschil en beoordeling
10. In geschil is (nog) de rechtmatigheid van de Uitvoeringsverordeningen 2016/1647 en 2016/1731 en, in het geval deze verordeningen geldig zijn, of sprake is van een schending van de termijn van 3 jaar waarbinnen de mededeling met betrekking tot de verschuldigdheid van antidumpingrechten moet zijn gedaan.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Verordeningen 2016/1647 en 2016/1731 tot wederinstelling van antidumpingheffingen ongeldig zijn. Indien de Verordeningen geldig zijn, stelt eiseres zich op het standpunt dat de termijn van 3 jaar om de wederingestelde antidumpingrechten aan eiseres mede te delen ruimschoots is verstreken, zodat tot terugbetaling van de antidumpingrechten moet worden overgegaan. Eiseres concludeert de beroepen gegrond te verklaren en verweerder te gelasten tot terugbetaling aan eiseres van de reeds voldane antidumpingrechten.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de Verordeningen 2016/1647 en 2016/1731 geldig zijn en de antidumpingrechten tijdig zijn medegedeeld. Verweerder concludeert de beroepen ongegrond te verklaren.
13. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest van 15 maart 2018, inzake Deichmann SE /Hauptzollamt Duisburg (zaak C-256/16), geoordeeld dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van Verordening (EU) 2016/223 van de Commissie van 17 februari 2016 tot vaststelling van een procedure voor de beoordeling van bepaalde verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming en verzoeken om individuele behandeling van producenten-exporteurs uit China en Vietnam en tot uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de gevoegde zaken C-659/13 en C-34/14. De Uitvoeringsverordeningen 2016/1647 en 2016/1731 vinden hun grondslag in Verordening (EU) 2016/223 en zijn binnen de in artikel 1 van deze verordening gestelde termijn vastgesteld. Eiseres heeft geen gronden aangevoerd, althans onvoldoende gemotiveerd, die de geldigheid van de hiervoor vermelde Uitvoeringsverordeningen aantasten. Gelet hierop en nu overigens niet is gebleken noch is gesteld dat de door de Commissie gevolgde procedure met betrekking tot de beoordeling BMO en IB van de desbetreffende producenten-exporteurs onjuist is, faalt de grief van eiseres.
14. Eiseres heeft voorts gesteld dat de wederingestelde antidumpingrechten niet binnen de 3-jaarstermijn van 221, derde lid, van het CDW zijn medegedeeld, hetgeen volgens eiseres moet leiden tot terugbetaling van de reeds voldane antidumpingrechten. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Verweerder heeft naar aanleiding van aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode 2006 tot en met 2011 uitnodigingen tot betaling uitgereikt. De boeking en de mededeling van die douaneschulden hebben binnen de daarvoor geldende termijn van artikel 221, derde lid, van het CDW en derhalve tijdig plaatsgevonden, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is. In het kader van de beoordeling van de verzoeken om terugbetaling van de destijds voldane rechten, kan eiseres zich niet beroepen op een wettelijke termijn die zou hebben te gelden voor het mededelen van een (nieuwe) douaneschuld, zodat de rechtbank niet toe komt aan de beoordeling hiervan. Dat in de Uitvoeringsverordeningen de antidumpingrechten zijn wederingesteld, maakt nog niet dat destijds geboekte en voldane rechten reeds daarom moeten worden terugbetaald. Niet gebleken is dat er onverschuldigd is betaald.
15. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de verzoeken om teruggaaf terecht afgewezen. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.A. Onderwater, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A. van Dongen, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: