Rechtbank Noord-Holland, 04-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10157, AWB - 19 _ 4944
Rechtbank Noord-Holland, 04-12-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:10157, AWB - 19 _ 4944
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 4 december 2020
- Datum publicatie
- 11 december 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:10157
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4944
Inhoudsindicatie
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd gelet op de inkomenscorrectie van meer dan € 1.000. Anders dan eiser kennelijk betoogt zijn de voorwaarden van het correctiebeleid, niet cumulatief, maar alternatief. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Dat verweerder in 2014 vragen heeft gesteld over de aangifte ib/pvv 2012 met betrekking tot een kapitaalverzekering en de in aftrek gebrachte scholingsuitgaven, maakt niet dat bij eiser in redelijkheid de indruk heeft kunnen ontstaan dat de specifieke zorgkosten voor de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 ook afgedaan zouden worden, zonder het overleggen van bewijsstukken. Voorts heeft eiser, naar het oordeel van de rechtbank, de door hem in aftrek geclaimde uitgaven voor specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/4944 en HAA 19/4946
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2013 en 2014 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.800 respectievelijk € 16.395. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft verweerder aan eiser € 94 respectievelijk € 46.
Verweerder heeft op 7 december 2017 een bezwaarschrift van eiser ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 verminderd tot belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.741 respectievelijk € 16.166, met dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van delen van één van de overgelegde gedingstukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Betreffende het geanonimiseerde stuk verwijst de rechtbank naar de ter zitting van 2 juni 2020 gemaakte afspraken in de zaken met nummers HAA 19/2892, HAA 19/2893, HAA 19/4944 en HAA 19/4946.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde J.A. Klaver. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is geboren op [#] en heeft in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
2013 (HAA 19/4944)
2. Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.225.
3. Eiser heeft op 29 april 2014 de papieren aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.953. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 14.319, waarop een bedrag van € 2.519 als inkomsten uit eigen woning in aftrek is gebracht. Tevens is € 597 als specifieke zorgkosten en € 1.250 als scholingsuitgaven in aftrek gebracht.
4. Verweerder heeft met dagtekening 24 juni 2014, conform de ingediende aangifte, nogmaals een voorlopige aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Tevens heeft verweerder met dagtekening 14 april 2015 de primitieve aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte.
2014 (HAA 19/4945)
5. Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2014 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.225.
6. Eiser heeft op 29 juni 2016 de papieren aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.088. De aangifte bestaat uit een inkomen uit vroegere dienstbetrekking ter hoogte van € 14.319, waarop een bedrag van € 2.015 als inkomsten uit eigen woning in aftrek is gebracht. Tevens is € 1.307 als specifieke zorgkosten in aftrek gebracht.
7. Verweerder heeft met dagtekening 4 september 2015, conform de ingediende aangifte, de primitieve aanslag ib/pvv 2014 aan eiser opgelegd.
Alle aanslagen
8. Verweerder heeft eiser bij brieven met dagtekening 14 maart 2017 om informatie verzocht over de aangiften ib/pvv 2013 en 2014. Hierop heeft eiser niet gereageerd.
9. Verweerder heeft eiser bij brieven met dagtekening 28 september 2017 en
30 oktober 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 op te leggen. Op dit voornemen heeft eiser niet gereageerd.
10. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven volledig gecorrigeerd.
11. Verweerder heeft op 7 december 2017 een bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslagen van eiser ontvangen.
12. Verweerder heeft bij brieven met dagtekening 17 december 2018 een vooraankondiging op het bezwaarschrift aan eiser verstuurd.
13. Bij brief van 23 januari 2019 heeft eiser stukken aan verweerder gestuurd ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten.
14. Op 4 februari 2019 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiser plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
15. Bij brief van 20 februari 2019 heeft eiser nogmaals stukken aan verweerder gestuurd ter onderbouwing van de specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven.
16. Verweerder heeft met dagtekening 6 augustus 2019 uitspraken op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2013 en 2014 is gegrond verklaard. Verweerder heeft na aftrek van de drempel van € 86 respectievelijk € 229 aan aftrekbare zorgkosten geaccepteerd.
Geschil 17. In geschil is of verweerder terecht en voor het juiste bedrag navorderingsaanslagen aan eiser heeft opgelegd. Tevens is de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfases in geschil.
18. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de navorderingsaanslagen heeft opgelegd. Eiser meent dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat de scholingskosten en de specifieke zorgkosten in aftrek gebracht konden worden, nu de in aftrek gebrachte kosten in de aangifte ib/pvv 2012 door verweerder, na het stellen van vragen, zijn toegelaten. Voorts meent eiser dat uit de overgelegde stukken het recht op aftrek voldoende aannemelijk is geworden. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
19. Verweerder stelt dat de opgelegde navorderingsaanslagen niet te hoog zijn en geen sprake is van opgewekt vertrouwen. Voorts heeft eiser de gemaakte zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de door eiser in aftrek gebrachte kosten voor het laten zetten van een kroon doet verweerder subsidiair een beroep op interne compensatie, gelet op de ten onrechte in aftrek toegelaten kosten voor accupunctuur. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
20. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Correctiebeleid
21. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.
[…]
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
[…]
9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.”
22. Eiser stelt dat verweerder de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 in strijd met het correctiebeleid heeft opgelegd, omdat minder dan € 450 wordt nagevorderd en verweerder in zoverre heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarbij verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland van 1 oktober 2020 met nummer LEE 19/993. Anders dan de rechtbank Noord Nederland heeft geoordeeld, komt, naar het oordeel van deze rechtbank, uit de stukken naar voren dat het correctiebeleid inhoudt dat navordering achterwege blijft als de correctie van het inkomen niet meer bedraagt dan € 1.000 of de nagevorderde belasting niet meer bedraagt dan € 450, mits geen sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Een redelijke uitleg van dit beleid brengt mee dat deze voorwaarden ook van toepassing zijn in een geval als het onderhavige, waarin de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 in de uitspraak op bezwaar wordt verminderd naar een na te vorderen bedrag minder dan € 450, maar het inkomen voor meer dan € 1.000 is gecorrigeerd. Deze voorwaarden zijn echter, anders dan eiser kennelijk betoogt, niet cumulatief, maar alternatief. De navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is dan ook niet in strijd met het correctiebeleid opgelegd.
Opgewekt vertrouwen
23. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van een door verweerder bewust ingenomen standpunt en daarvoor is meer nodig dat het zonder onderzoek volgen van de aangiften. Uit de stukken komt naar voren dat verweerder in 2014 vragen heeft gesteld over de aangifte ib/pvv 2012. De vragen hadden betrekking op een kapitaalverzekering en de in aftrek gebrachte scholingsuitgaven. Eiser had in zijn aangifte ib/pvv 2012 geen specifieke zorgkosten in aftrek gebracht, noch heeft verweerder hier in de aanslagregelende fase vragen over gesteld.
24. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit niets van het voorgaande dat bij eiser in redelijkheid de indruk heeft kunnen ontstaan dat de specifieke zorgkosten voor de aanslagen ib/pvv 2013 en 2014 ook afgedaan zouden worden, zonder het overleggen van bewijsstukken. Er is dan ook geen sprake van een in rechte te beschermen opgewekt vertrouwen dat voor de onderhavige jaren een nader onderzoek, met de navorderingsaanslagen tot gevolg, achterwege zou blijven.
Aftrek specifieke zorgkosten
25. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
26. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidde in de onderhavige jaren – voor zover van belang – als volgt:
“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
a. Genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;
b. vervoer;
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
[…]
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgen bij ministeriële regeling te stellen regels;
9. voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
[…]”.
27. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat dergelijke uitgaven zijn gedaan, dat de uitgaven op hem hebben gedrukt en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.
28. Tot de gedingstukken behoort visite-informatie van de huisarts. Hierbij is een journaal bijgehouden betreffende doktersbezoeken op 17 oktober 2013, 6 december 2017 en 11 december 2017. In de rapportage voor 17 oktober 2013 blijkt dat eiser last heeft van een droge huid en heeft de dokter hem vaseline/parafine voorgeschreven. In de rapportage voor 6 december 2017 is, naast hetgeen is weggelakt, enkel vermeld ‘veel cremes’ en ‘droge huid’ en uit de rapportage van 11 december 2017 blijkt dat eiser heeft gevraagd om een uitdraai van de episode “droge huid”. Verweerder heeft verder betwist dat sprake is van een ziekte gedurende ten minste een jaar en heeft gesteld dat de droge huid zich incidenteel heeft voorgedaan. De rechtbank komt op basis van de gedingstukken tot het oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van extra uitgaven voor kleding en beddengoed wegens ziekte. De aftrek is dan ook terecht geweigerd.
29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de door hem in aftrek geclaimde uitgaven voor het laten zetten van een kroon niet aannemelijk gemaakt. Uit het door eiser overgelegde overzicht van de ziektekostenverzekeraar, blijkt niet welk bedrag ‘niet is vergoed volgens voorwaarden’ en welke bedrag ‘voor eigen rekening’ is gekomen. Immers is bij beide kopjes € 0,00 vermeld. Gelet hierop, behoeft het beroep van verweerder op interne compensatie geen verdere behandeling.
30. Ook ter zake van de overige door eiser in aftrek geclaimde uitgaven, welke verweerder in aftrek heeft geweigerd, is de rechtbank van oordeel dat eiser met de door hem ingediende diverse bewijsstukken de kosten niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft in de motivering van de uitspraken op bezwaar, met dagtekening 6 augustus 2019, weergegeven welke van deze zorgkosten door eiser zijn aangevoerd en welke kosten door verweerder zijn gehonoreerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet nader heeft gespecificeerd van welke specifieke zorgkosten, welke door verweerder niet zijn gehonoreerd, hij bewijs heeft geleverd. Nu op eiser de last rust om de kosten aannemelijk te maken en eiser niet in die bewijslast is geslaagd, is er geen grond voor het oordeel dat de uitspraken op bezwaar niet juist zijn.
Scholingsuitgaven
31. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f van de Wet IB 2001 juncto artikel 6.27 van de Wet IB 2001 kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
32. Ter onderbouwing van de scholingsuitgaven heeft eiser meerdere facturen overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat eiser enkel aannemelijk heeft gemaakt dat het betaalde collegegeld van € 152,86 een uitgave is welke eiser heeft gemaakt voor het volgen van een opleiding. Nu dit bedrag onder de drempel blijft heeft verweerder terecht de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd.
Proceskosten bezwaarfase
33. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag niet is vernietigd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
34. Eiser is in de bezwaarfases op het punt van de specifieke zorgkosten (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld, waardoor de navorderingsaanslagen zijn verminderd (herroepen). De vraag is of de vermindering van de navorderingsaanslagen te wijten is aan een onrechtmatigheid van verweerder.
35. De rechtbank is van oordeel dat de vermindering van de navorderingsaanslagen niet te wijten was aan een onrechtmatigheid van verweerder. De navorderingsaanslagen zijn uitsluitend herroepen, vanwege eerst in de bezwaarfase door eiser overgelegde bewijsmiddelen voor de geclaimde aftrek van specifieke zorgkosten. Verweerder heeft eiser alvorens de navorderingsaanslagen op te leggen meerdere malen om bewijsstukken gevraagd en heeft eiser dus in de gelegenheid gesteld om dit te overleggen. Eiser is echter pas ná het opleggen van de navorderingsaanslagen met (een deel van) de gevraagde bewijsmiddelen gekomen. Verweerder kon bij het opleggen van de navorderingsaanslagen dus niet op de hoogte zijn van het bestaan van deze bewijsmiddelen.
36. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
37. Het bezwaarschrift is ingediend op 5 december 2017 (ontvangen door verweerder op 7 december 2020), de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 6 augustus 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 4 december 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met meer dan elf maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld.
38. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiser voor de jaren 2013 en 2014 vast op € 1.000. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
39. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskosten enkel wordt toegekend, omdat aan eiser een immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Beslissing
De rechtbank verklaart
- de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in betaling van immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 1.000;
- veroordeel verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2020 door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: