Home

Rechtbank Noord-Holland, 25-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11274, AWB - 19 _ 2802

Rechtbank Noord-Holland, 25-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:11274, AWB - 19 _ 2802

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
25 november 2020
Datum publicatie
19 februari 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:11274
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2802

Inhoudsindicatie

IB. In geschil is de waarde van een pand per het einde van de terbeschikkingstelling aan de BV, alsmede de voor de berekening van het resultaat relevante waarde van het pand bij de aanvang van de terbeschikkingstelling.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/2802

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 november 2020 in de zaak tussen

[X] , wonende te [Z] , eiser

(gemachtigde: mr. E.N.G. Meex-Jungschläger),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [# 1] ) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 163.458 en daarbij een bedrag van € 12.503 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 106.852 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verzonden aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2020 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn echtgenote [A] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [B] , mr. drs. [C] en F. Woesthof RT. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van de echtgenote van eiser met zaaknummer HAA 19/2803.

Eiser heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting nadere stukken toegezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft deze stukken aan eiser retour gezonden met de mededeling dat deze stukken niet tot de dossierstukken zullen worden gerekend. De stukken zijn ter kennisgeving doorgezonden aan verweerder.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser, geboren op [# 2] , is vanaf 4 september 2009 voor 50% eigenaar van het pand aan [E] (hierna: het pand). De echtgenote van eiser, mevrouw [A] , is eveneens voor 50% eigenaar van het pand.

2. Eiser en zijn echtgenote hebben het pand in 2009 gekocht voor een bedrag van € 530.000. Na de aankoop heeft er een verbouwing plaatsgevonden voor een bedrag van € 270.000. De verbouwing heeft ertoe geleid dat het pand onder meer twee appartementen bevat.

3. Eiser is 50% aandeelhouder in [F] B.V (hierna: de BV). De andere aandeelhouder is de echtgenote van eiser.

4. Op 6 juli 2012 is de V.O.F. [G] (hierna: de VOF) opgericht. Eiser en zijn echtgenote zijn de vennoten in deze VOF. Volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is de VOF een adviesbureau op het gebied van communicatie, webdesign, grafisch ontwerp tevens reclamebureau, audiovisueel productiebedrijf, fotografiestudio, shortstay en kunstgalerie. Eén van de handelsnamen van de VOF is ‘ [H] ’.

5. Een deel van het pand werd tot oktober 2012 verhuurd aan een administratiekantoor. Vanaf oktober 2012 is dit deel verhuurd aan toeristen als short stay accommodatie. Een ander deel van het pand werd vanaf de aanschaf door eiser en zijn echtgenote verhuurd aan de BV. Hierin waren een studio en galerie gevestigd. Na beëindiging van de terbeschikkingstellling aan de BV werd dit deel vanaf december 2012 deels verhuurd als short stay accommodatie. Een deel van het pand is nimmer als short stay accommodatie verhuurd.

6. Eiser heeft het pand in zijn aangifte IB/PVV 2012 aangegeven als een box 3 vermogensbestanddeel.

7. Het pand is per 1 januari 2013 ingebracht in de VOF.

8. In de jaarstukken van de VOF is als inbrengwaarde van het pand per 1 januari 2013 een waarde van € 1.310.000 vermeld.

9. In de aangifte IB/PVV 2013 van eiser is op de ondernemingsbalans een bedrag van € 2.210.000 geactiveerd onder de post ‘Gebouwen en Terreinen’. Dit bedrag heeft betrekking op het pand ad € 1.310.000 en een ander (niet in geschil zijnd) pand ad € 900.000.

10. In de correspondentie met verweerder hebben eiser en zijn echtgenote verschillende verklaringen omtrent de waarde van het pand overgelegd. Het betreft de volgende verklaringen:

Waardeverklaring [I] (d.d. 16 april 2012): € 950.000

Waardeverklaring [I] (d.d. 23 november 2012): € 910.000

Waardebepaling [J] (d.d. 17 juli 2015;

waardebepaling per 1 januari 2013): € 1.395.000

11. Eiser heeft voorts een taxatierapport overgelegd dat is opgemaakt door [K] op 10 april 2018 met als datum van opname en inspectie 5 april 2018. In dit rapport wordt de waarde per 1 januari 2013 getaxeerd op € 570.000. De taxateur is blijkens dit rapport uitgegaan van de volgende gegevens:

“(…)

B. OBJECT

Korte objectomschrijving : Atelier, kantoor met achtergelegen woonruimte.

(…)

G. PUBLIEKRECHTELIJKE ASPECTEN

(…)

2. Bijzonderheden

Op basis van de geraadpleegde informatiebronnen en zijn plaatselijke kennis acht de taxateur onder meer de volgende waardebeïnvloedende bijzonderheden vermeldenswaardig:

- De publiekrechtelijke bestemming is :Maatschappelijke doeleinden met wonen.

H. OMSCHRIJVING OBEJCT EN OMGEVING

1 Object

(…)

d. Indeling : Atelier met kantoor en woonruimte

(…)

e. Huidig gebruik : Per 01-01-2013 Atelier met kantoor.

f. Voorgenomen gebruik : Conform bestemming.

g. Gebruiksmogelijkheden : Conform bestemming.

L. ONDERBOUWING WAARDEOORDEEL

1 Toegepaste methodiek

De onderhavige waardering is mede gebaseerd op:

- BAR methode

- Kapitalisatie methode

- DCF methode

2 Referenties

Huurtransacties

(…)

Kooptransacties

(…)”

Bij het taxatierapport zijn een bijlage DCF berekening en een bijlage BAR berekening gevoegd.

12. De Rijkstaxateur heeft in een Controlerapport Waardeonderzoek d.d. 17 juli 2017 de waarde per 1 januari 2013 bepaald op € 1.318.500. De Rijkstaxateur is blijkens dit rapport uitgegaan van de volgende gegevens:

2.2. Gegevens object

Aard object : bedrijfsvastgoed

Type object : kantoorruimte/galerieruimte

(…)

Bestemming : Maatschappelijke doeleinden, waarbij het deels is omgezet naar wonen.

(…)”

Vervolgens heeft de Rijkstaxateur als volgt geconcludeerd:

2.3. Bevindingen naar aanleiding van het onderzoek

(…)

De ruimte is in gebruik geweest als galerieruimte en kantoorruimte.

Thans is het in gebruik als ruimte bestemd voor short stay en een gedeelte als werkruimte.

Voor de waardering is uitgegaan van een alternatief gebruik te weten: woonruimte. Op basis hiervan kom ik tot een bedrag van € 1.318.500.

Voor de gebruikte referenties verwijs ik naar de bijlage.

(…)”

In de bijlage zijn een aantal in 2012 en 2013 gerealiseerde verkoopprijzen van woonhuizen en appartementen in Amsterdam opgenomen.

13. Het pand heeft van 9 januari 2013 tot begin juli 2013 te koop gestaan voor een bedrag van € 1.249.000. Van 7 december 2015 tot half januari 2016 heeft het te koop gestaan voor een bedrag van € 1.850.000. Er is geen koopovereenkomst tot stand gekomen.

14. Volgens het bestemmingsplan heeft het pand de bestemming ‘Maatschappelijke Doeleinden’. Bij het taxatierapport van [K] is een bijlage ‘Ruimtelijke onderbouwing [E] ’ d.d. 6 augustus 2009 gevoegd, waarin onder meer het volgende staat:

“De begane grond van deze percelen is (…) ‘maatschappelijke dienstverlening’. (…)

Het vestigen van een galerie en atelier/designstudio past in deze bestemming. Het realiseren van een woning is evenwel in strijd met het bestemmingsplan.

De vraag doet zich voor of in het onderhavige geval ontheffing op grond van artikel 3.23 Wro kan worden verleend. (…)

(…)

Conclusie

Het Dagelijks Bestuur is bereid medewerking te verlenen aan het verzoek door middel van het voeren van een ontheffingsprocedure ex artikel 3.23 jo 3.24 Wet ruimtelijke ordening. (…)”

Geschil
15. In geschil is de waarde van het pand aan [E] per het einde van de terbeschikkingstelling (hierna: TBS) aan de BV, alsmede de voor de berekening van het resultaat relevante waarde van het pand bij de aanvang van de TBS. Niet langer in geschil is de omvang van het gedeelte van het pand aan [E] dat tot de stakingsdatum aan de BV ter beschikking werd gesteld. Partijen zijn overeengekomen dat dit percentage op 38,7% dient te worden gesteld. Ter zitting heeft de echtgenote van eiser voorts aangegeven dat de fiscale kwalificatie van de inkomsten uit de short stay verhuur van de appartementen in het pand niet langer in geschil is. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat deze inkomsten voor het onderhavige jaar in box 1 belast zijn en dat een ambtshalve vermindering zal plaatsvinden indien voor de jaren na 2012 wordt vastgesteld dat deze inkomsten niet in box 1 belast dienen te worden.

16. Eiser stelt met betrekking tot de waarde van het pand dat de getaxeerde waarde door [K] van € 570.000 per 1 januari 2013 de juiste waarde is en als waarde bij einde TBS dient te worden genomen. Als aanschafkosten dient een bedrag van € 800.000 (aanschafkosten plus verbouwingskosten) te worden genomen. Dit leidt tot een verlies uit TBS van € 89.010 (38,7% van € 230.000), aldus eiser. Eiser bestrijdt tevens dat op dit punt sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast zoals dit door verweerder in de uitspraak op bezwaar is gesteld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag.

17. Verweerder heeft zich met betrekking tot de waarde van het pand per 1 januari 2013 ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat die dient te worden gesteld op € 1.230.000. Verder is volgens verweerder sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast omdat de vereiste aangifte niet is gedaan. Eiser heeft geen inkomsten uit TBS en TBS stakingswinst in aanmerking genomen, waardoor de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als absoluut aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Eiser moet zich dat ten tijde van de aangifte redelijkerwijs hebben gerealiseerd, aldus verweerder. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

18. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

19. Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt als volgt:

Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.

20. Artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:

a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;

21. Artikel 3.94 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:

Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.

22. Artikel 3.99b van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

  1. De terbeschikkingstellingsvrijstelling geldt voor de belastingplichtige met een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.91 (…).

  2. De terbeschikkingstellingsvrijstelling bedraagt 12% van het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit werkzaamheden als bedoeld in de artikelen 3.91 (…).

23. Artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) luidt als volgt:

Indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag, een navorderingsaanslag, een naheffingsaanslag of een beschikking, met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet is gedaan of sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, eerste lid, wordt bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag of beschikking gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre die belastingaanslag of beschikking onjuist is. De eerste volzin vindt geen toepassing voor zover het bezwaar is gericht tegen een vergrijpboete.

Waardering pand

24. Niet in geschil is dat als stakingsdatum van de TBS dient te worden uitgegaan van 1 januari 2013 en dat in 2012 dient te worden afgerekend over de eventuele stakingswinst. De stakingswinst moet, hier zijn partijen het over eens, worden gesteld op 38,7% van de waardetoename van het pand, gerekend vanaf de aanvang van de TBS. De rechtbank ziet geen aanleiding partijen niet te volgen in hun gezamenlijke standpunt.

25. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen zowel de waarde van het pand bij de aanvang van de TBS als bij de beëindiging van de TBS per 1 januari 2013, in geschil is. Met betrekking tot de waarde bij de aanvang van de TBS stelt eiser dat deze moet worden gesteld op de koopprijs van € 530.000 vermeerderd met de verbouwingskosten van € 270.000, in totaal € 800.000. Verweerder stelt dat de waarde moet worden gesteld op de koopprijs vermeerderd met een bedrag van € 154.753, zijnde de door de VOF overgenomen verbouwingskosten.

26. Uitgangspunt is dat de waarde in het economisch verkeer dient te worden vastgesteld van het gedeelte van het pand dat aan de BV ter beschikking is gesteld bij aanvang van de TBS. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat de waarde van het gehele pand bij de aanvang van de TBS dient te worden gesteld op de aankoopwaarde vermeerderd met de op 1 januari 2013 op de balans van de BV geactiveerde en door de VOF overgenomen verbouwingskosten. In dit kader is relevant dat partijen voor de waarde bij aanvang van de TBS beide wensen aan te sluiten bij de aankoopwaarde plus (een deel van) de verbouwingskosten en zij verder geen nader bewijs voor die waarde hebben ingebracht. De reeds afgeschreven verbouwingskosten zijn voorts al ten laste van het resultaat van de BV gekomen en zouden, indien de volledige verbouwingskosten tot de waarde zouden worden gerekend, nogmaals ten laste van het resultaat komen. In dat geval vallen zij immers buiten de boekwinst op het pand. De rechtbank volgt niet de door eiser ter zitting naar voren gebrachte stelling dat de activering van de verbouwingskosten is teruggedraaid, nu deze stelling op geen enkele manier is onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat, indien ervan wordt uitgegaan dat de verbouwingskosten zijn geactiveerd, moet worden uitgegaan van een boekwaarde van de verbouwingskosten op 1 januari 2013 van € 154.753. Dit betekent dat als waarde van het pand bij de aanvang van de TBS een waarde van € 530.000 vermeerderd met een bedrag van € 154.753, in totaal € 684.753, dient te gelden.

27. Eiser onderbouwt de door hem gestelde waarde van het pand bij het einde van de TBS van € 570.000 met het onder 11. genoemde taxatierapport van [K] . Eiser stelt dat sprake is van een objectief en met de juiste uitgangspunten gemaakte taxatie. Voorts stelt eiser dat de Rijkstaxateur in zijn rapport ten onrechte de bestaande maatschappelijke bestemming negeert door uit te gaan van een woonbestemming. De bestemming was op 1 januari 2013 niet gewijzigd ten opzichte van de bestemming bij aanvang van de TBS, aldus eiser. Daarnaast stelt eiser dat de Rijkstaxateur ten onrechte is uitgegaan van kennis die hij ruim vijf jaar later had omtrent de markt en de mogelijke bestemmingswijziging. Volgens eiser bevond de huizenmarkt zich in 2013 op een dieptepunt, zodat het voor de hand ligt dat sprake is van een waardedaling van het pand bij het einde van de TBS.

28. Verweerder stelt dat zowel in de BAR berekening als in de DCF berekening van [K] in het geheel geen rekening is gehouden met de mogelijkheid tot wonen, en dat de waarde voor het geheel ten onrechte is vastgesteld als ware het pand bedrijfsruimte. Verweerder onderbouwt de door hem gestelde waarde van het pand bij het einde van de TBS met het onder 12. genoemde Controlerapport Waardeonderzoek. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat in dit rapport ten onrechte het gehele pand als woonruimte is gekwalificeerd, terwijl rekening had moeten worden gehouden met het gedeelte aan de voorzijde van het pand dat bij einde van de TBS een maatschappelijke bestemming had en waarvan ook niet was te voorzien dat deze bestemming zou wijzigen. Indien het voorste gedeelte als bedrijfsruimte wordt gewaardeerd en het overige deel als woonruimte, komt de waarde op een bedrag van € 1.230.000, aldus verweerder.

29. De rechtbank overweegt omtrent de waarde van het pand bij het einde van de TBS als volgt. Na de aankoop in 2009 is het pand verbouwd voor een bedrag van € 270.000. Aannemelijk is dat dit tot een waardeverhoging van het pand heeft geleid. Voor het appartement in [E] was ten tijde van de aankoop reeds toegestaan dat dat, ondanks andersluidende bepalingen in het toepasselijke bestemmingsplan, voor wonen zou worden gebruikt; voor het appartement in [E2] acht de rechtbank aannemelijk dat reeds bij het einde van de TBS duidelijk was dat dit ook hiervoor zou worden toegestaan. In het beroepschrift is immers aangegeven dat na een eerste informele bemoedigende reactie vanuit de gemeente op een verzoek om gebruiksaanpassing, [E2] geschikt is gemaakt voor wonen. Deze verbouwing heeft reeds in 2012 plaatsgevonden en het appartement [E2] is ook in december 2012 daadwerkelijk voor (kort durende) bewoning verhuurd geweest. Voorts heeft het pand vanaf 9 januari 2013 te koop gestaan en werd in de verkoopadvertentie vermeld dat het pand circa 200 m² wonen betrof, derhalve het voor wonen bestemde oppervlak van zowel [E] als [E2] . Aan het voorgaande doet niet af de verklaring van de echtgenote van eiser ter zitting dat zij zich niet kan herinneren dat er al in 2012 zicht bestond op een gebruiksaanpassing voor wonen voor [E2] , en evenmin dat de formele toestemming voor gebruik voor wonen pas in juli 2013 is verleend. De waardeverklaringen uit 2012 komen beide uit op een waarde boven de € 900.000, en de inbrengwaarde op de balans van de VOF is € 1.310.000. De vraagprijs ten tijde van de aanbieding ten verkoop op 9 januari 2013 bedroeg € 1.249.000. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat, zoals eiser heeft gesteld, de waarde van het pand ten tijde van het einde van de TBS lager was dan bij de aanvang. Voorts in aanmerking nemend dat niet is gebleken dat in het hiervoor genoemde taxatierapport van [K] rekening is gehouden met de woonmogelijkheden, en ook niet een voor wonen geschikte waarderingsmethode is gehanteerd, acht de rechtbank dat rapport niet bruikbaar ter onderbouwing van de (lagere) waarde van het pand bij het einde van de TBS.

30. Naar het oordeel van de rechtbank kan het door verweerder overgelegde Controlerapport Waardeonderzoek in beginsel worden gevolgd voor de bepaling van de waarde van het pand. Dit rapport gaat uit van een woonbestemming van het pand, met dien verstande dat de ruimte aan de voorzijde, zoals verweerder zelf ook heeft aangegeven, als bedrijfsruimte gewaardeerd dient te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder niet te volgen in de onderbouwing van de waardering van het deel bedrijfsruimte. Voorts volgt de rechtbank verweerder in zijn stelling dat sprake is van twee zelfstandige woonruimten met ieder een aparte ingang, zodat die gedeelten als woonruimten gewaardeerd kunnen worden. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de waarde van het pand terecht bepaald op basis van de gemiddelde m²-prijs van in de buurt verkochte woningen binnen een jaar rond 1 januari 2013. Wel is naar het oordeel van de rechtbank een correctie van de gemiddelde m²-prijs van de verkopen op zijn plaats, nu bij een aantal verkopen een uitzonderlijk hoge m²-prijs is gerealiseerd. De rechtbank stelt derhalve de gemiddelde m²-prijs op € 4.000 in plaats van € 4.527. Gelet hierop dient de waarde van het gehele pand bij het einde van de TBS naar het oordeel van de rechtbank op € 1.150.000 te worden bepaald.

31. De boekwinst dient derhalve te worden vastgesteld op 38,7% x (1.150.000 -/- € 530.000 -/- € 154.753) = € 180.050.

Slot

32. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of sprake is van omkering en bezwaring van de bewijslast ingevolge artikel 25, derde lid, Awr, geen bespreking meer.

33. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser dient als volgt te worden berekend:

Inkomen uit TBS (50% x € 180.050) € 90.025

Af: TBS-vrijstelling 12% € 10.803

Belastbaar inkomen uit TBS € 79.222

Belastbaar inkomen uit werk en woning na de uitspraak op bezwaar € 106.852

Af: minder belastbaar inkomen uit TBS (€ 107.914 -/- € 79.222) € 28.692

Nieuw vast te stellen belastbaar inkomen uit werk en woning € 78.160

Proceskosten

34. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). Gelet op de omstandigheid dat deze zaak samenhangt met de zaak van de echtgenote van eiser met zaaknummer HAA 19/2803 bedraagt de aan eiser toegekende proceskostenvergoeding de helft van dit bedrag, derhalve € 550.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.160, bepaalt dat de in rekening gebrachte belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 550;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. van As, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. S.A. Carter, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.