Rechtbank Noord-Holland, 03-03-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:1486, AWB - 17 _ 4789
Rechtbank Noord-Holland, 03-03-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:1486, AWB - 17 _ 4789
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 3 maart 2020
- Datum publicatie
- 20 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:1486
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4789
Inhoudsindicatie
Kernvraag in deze zaak is of het normale tarief van 6% aan overdrachtsbelasting of het verlaagde tarief van 2% is verschuldigd. Eiser (en zijn partner) stellen dat de onroerende zaak een woning is en verweerder stelt dat de onroerende zaak naar zijn aard geen woning is. De rechtbank stelt vast dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de onroerende zaak naar zijn aard een woning betreft. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Ten aanzien van de verzuimboete oordeelt de rechtbank dat er geen sprake is van een pleitbaar standpunt. De rechtbank matigt de boete met 15% in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17/4789
(gemachtigde: mr. I.P. Kistenmacher),
en
Procesverloop
Aan eiser is met dagtekening 26 maart 2017 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd naar een bedrag van € 14.200. Gelijktijdig is bij beschikkingen een bedrag van € 156 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete van € 1.420 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag, de belastingrentebeschikking en de verzuimboete gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken overgelegd, welke in afschrift aan verweerder zijn verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020 te Haarlem. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer HAA 17/4790, betreffende een door de echtgenote van eiser ingesteld beroep. In voormelde zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Zijlstra en R.B.F. van Ewijk BA.
Overwegingen
Feiten
1. De onroerende zaak waarop de in geschil zijnde naheffingsaanslag betrekking heeft (hierna: de onroerende zaak), is gelegen op het voormalige landgoed [A] aan de [b] (hierna: het landgoed). De opstal die op de onroerende zaak stond, was gebouwd in 1943. Op het landgoed is tevens een landhuis gelegen.
2. De locatie waar de onroerende zaak is gelegen, wordt ook aangeduid als [c] . De latere adresaanduiding is [d] .
3. In een notariële akte van levering van 22 juli 1957 worden de gebouwen van het landgoed aangeduid als “huis en stalgebouw”.
4. Bij akte van verdeling van 26 maart 1992 verkreeg [E] “de stal met schuur, ondergrond en weiland, staande en gelegen nabij de [b] ”.
5. Sinds 2009 is in het bestemmingsplan opgenomen dat de onroerende zaak de bestemming “Wonen-2(a), Tuin en Water” heeft.
6. In 2016 is de opstal die op de onroerende zaak stond voor de Wet waardering onroerende zaken aangeduid als “Berging/schuur vrijstaand”.
7. [E] heeft rond 25 april 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd. In de Toelichting op het voorstel tot wijziging van het bestemmingsplan is onder meer het volgende vermeld:
“Het bestaande pand is in het verleden in beperkte mate gebruikt als woning. Momenteel is het in gebruik als schuur. De schuur is deels ingericht als paardenstal.”
In het kader van de wijziging van het bestemmingsplan is een Quick scan Flora- en faunawet [c] opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
“Er is het voornemen voor de sloop van een schuur en de nieuwbouw van een woning aan de [c] .”
8. De onroerende zaak is te koop aangeboden als bouwgrond. In de verkoopbrochure wordt verwezen naar de onroerende zaak als “Bijgebouw” en “schr”.
9. Bij akte van levering van 14 december 2016 hebben eiser en zijn echtgenote, [F] (hierna tezamen ook aangeduid als: kopers), de onroerende zaak in eigendom verkregen, ieder voor de onverdeelde helft. Hierbij heeft de notaris namens kopers op aangifte een bedrag van € 14.200 aan overdrachtsbelasting voldaan, waarbij een tarief van twee percent van de koopsom is gehanteerd. In de akte is de onroerende zaak als volgt omschreven:
“de voormalige chauffeurswoning met ondergrond en verdere aanhorigheden (met als toekomstig adres: [d] ), thans gelegen te [g] , ter grootte van achtenvijftig are en vijftien centiare (58 a 15 ca).”
10. Bij brief van 14 december 2016 heeft notaris mr. [H] aan de Belastingdienst onder meer het volgende gemeld:
“De koper stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een levering van een woning met grond waarbij de paardenstallen gelden als aanhorig van de woning.”
De notaris meldt verder dat in afwachting van het standpunt van de Belastingdienst het verschil van 4 percent aan overdrachtsbelasting onder hem is gestort.
11. De opstal op de onroerende zaak is op 14 februari 2017 gesloopt ten behoeve van nieuwbouw.
12. Verweerder heeft met dagtekening 16 maart 2017 naheffingsaanslagen overdrachtsbelasting opgelegd aan eiser en aan zijn echtgenote ten bedrage van ieder € 14.200, op de grond dat (de opstal op) de onroerende zaak naar zijn aard niet bestemd is als woning, als gevolg waarvan het tarief van 6 percent van toepassing was. Daarnaast is ieder een verzuimboete van € 1.420 opgelegd.
13. In geschil is of de onroerende zaak kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) en daarmee het tarief van 2 percent van toepassing is.
14. Eiser stelt primair dat aan hem en aan zijn echtgenote een woning is geleverd. Volgens eiser is de opstal op de onroerende zaak oorspronkelijk gebouwd als chauffeurswoning en is het ook daadwerkelijk bewoond geweest door de toenmalige chauffeur. Nadien hebben er geen bouwkundige ingrepen plaatsgevonden. De opstal is structureel als woning gebruikt en de nieuwbouw op de locatie zorgt voor doorstroming op de woningmarkt. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar het ‘stappenschema’ in de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 23 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1222. Eiser concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van zowel de naheffingsaanslag, als de opgelegde belastingrente en de verzuimboete. Subsidiair stelt eiser dat de verzuimboete vernietigd dient te worden omdat er sprake is van een pleitbaar standpunt.
15. Verweerder stelt dat de door eiser verkregen opstal naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning. Eiser is niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat het gebouw naar zijn aard wél bestemd was voor bewoning. Naar de uiterlijke kenmerken was er geen sprake van een woning. De aanwezigheid van een wasbak en toilet, maakt nog niet dat de opstal naar zijn aard als woning is gebouwd. Dat geldt ook voor de verklaringen van omwonenden dat de opstal werd bewoond. Ook de beschrijving van de opstal in eerdere akten duidt niet op een woning. Integendeel, in de akten wordt de opstal beschreven als stal of schuur. Eiser is daarom de helft van 6 percent overdrachtsbelasting verschuldigd ter zake van de verkrijging en zijn echtgenote is de andere helft verschuldigd. Ten aanzien van de verzuimboete stelt verweerder zich op het standpunt dat niet het stappenplan in de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 23 november 2016 van belang was, maar eerdere jurisprudentie. Die eerdere jurisprudentie levert geen pleitbaar standpunt op. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
17. Artikel 14 van de Wbr luidt als volgt:
“1. De belasting bedraagt 6 percent.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woningen worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.”
18. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot toevoeging van het tweede lid aan artikel 14 van de Wbr vermeldt het volgende met betrekking tot het begrip ‘woning’ in dat tweede lid (Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, p. 115-116):
“Onder woningen wordt in dit kader verstaan onroerende zaken die op het moment van de juridische overdracht naar hun aard zijn bestemd voor bewoning. Als een onroerende zaak feitelijk wordt bewoond, maar naar zijn aard niet bestemd is voor bewoning, dan wordt deze onroerende zaak niet aangemerkt als woning. Bij twijfel of een onroerende zaak naar zijn aard bestemd is voor bewoning is mede van belang of de gemeente aan de onroerende zaak een woonbestemming heeft gegeven. Het gedogen door de gemeente van bewoning is niet voldoende om een onroerende zaak als woning aan te merken. Voor toepassing van het verlaagde tarief maakt het geen verschil of de verkrijger de woning zelf gaat bewonen of dat de verkrijger de woning verhuurt aan een particulier. Ook ontneemt tijdelijke leegstand aan de onroerende zaak niet het karakter van woning.
De maatregel geldt ook voor de tweede woning en de recreatiewoning, indien deze naar hun aard bestemd zijn voor bewoning. Daarnaast geldt de maatregel voor een nieuwe woning in aanbouw. Als de fundering is aangebracht is in dit kader sprake van een nieuwe woning in aanbouw. Een onroerende zaak die geen woning is, maar wordt verbouwd tot woning valt niet onder de maatregel. Als woning zijn in ieder geval niet aan te merken:
– bedrijfsgebouwen en -ruimtes;
– afzonderlijke garageboxen;
– hotels/pensions;
– asielzoekerscentra;
– een onroerende zaak die bestemd is voor gebruik als een verpleeg- of verzorgingsinstelling of ziekenhuis;
– internaten; en
– grond bestemd voor woningbouw.
(…)
Voor onroerende zaken die niet geheel naar hun aard zijn bestemd voor bewoning geldt dat uitsluitend op de waarde van het deel dat voor bewoning is bestemd het tarief van 2 procent wordt toegepast. Als de onroerende zaak qua oppervlakte voor 90 procent of meer naar zijn aard bestemd is voor bewoning, kan voor de verkrijging van de gehele onroerende zaak het tarief van 2 procent worden toegepast.”
19. De Hoge Raad heeft op 24 februari 2017 een viertal arresten gewezen over de vraag wat moet worden verstaan onder ‘woning’ als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wbr. In onder meer het arrest met nr. ECLI:NL:HR:2017:295 heeft de Hoge Raad – voor zover thans van belang – het volgende overwogen:
“2.3.3. In artikel 14, lid 2, Wbr noch elders heeft de wetgever nader omschreven wat bij de toepassing van dit wettelijk voorschrift moet worden verstaan onder ‘woning’. Zoals is uiteengezet in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal kan uit de wetsgeschiedenis slechts worden opgemaakt dat de wetgever voor ogen had bij de heffing van overdrachtsbelasting voor het lage tarief in aanmerking te laten komen het bouwwerk dat ‘naar zijn aard bestemd is voor bewoning’.
De wetsgeschiedenis geeft dan ook geen aanknopingspunt om aan te nemen (zoals het middel lijkt te doen) dat de wetgever voor de toepassing van artikel 14, lid 2, Wbr heeft willen aansluiten bij de rechtspraak met betrekking tot artikel 220a, lid 2, Gemeentewet, waarin mede doorslaggevend is geacht dat de onroerende zaak naar aard en inrichting niet alleen bestemd maar ook geschikt is om als woning te dienen.
2.3.4. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel strekkende tot invoering van het tweede lid van artikel 14 Wbr is benadrukt dat feitelijke bewoning nog niet meebrengt dat het gekochte bouwwerk naar zijn aard tot bewoning is bestemd, terwijl ook niet van belang is of de koper het gekochte zelf wil gaan bewonen. Gelet op deze toelichting ligt het in de rede om de vraag of de verworven onroerende zaak ‘naar zijn aard voor bewoning is bestemd’, te beantwoorden met toepassing van een zo objectief mogelijke maatstaf, dat wil zeggen een maatstaf die zoveel mogelijk aanknoopt bij de kenmerken van het bouwwerk zelf.
2.3.5. Aanknoping bij de kenmerken van het bouwwerk zelf wordt bereikt door aansluiting te zoeken bij het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd. Indien dat doel bewoning is geweest maar het bouwwerk nadien is verbouwd om het geschikt te maken voor een andere vorm van gebruik, kan het alleen worden geacht zijn aard van woning te hebben behouden indien niet meer dan beperkte aanpassingen nodig zijn om het weer voor bewoning geschikt te maken.
Met een pand dat oorspronkelijk is gebouwd voor bewoning wordt in dit verband gelijkgesteld een pand dat oorspronkelijk voor ander gebruik dan bewoning is ontworpen maar door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd.
2.3.6. Indien toepassing van de hiervoor in 2.3.5 vermelde regels niet leidt tot een duidelijke slotsom, komt mede betekenis toe aan de eisen of beperkingen die voor het (gebruik van het) bouwwerk voortvloeien uit publiekrechtelijke voorschriften.”
20. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat de onroerende zaak een woning is. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de opstal een dubbele bestemming had. Hieruit en uit hetgeen eiser overigens ter zitting naar voren heeft gebracht, leidt de rechtbank af dat hij het standpunt inneemt dat een deel van de opstal naar zijn aard bestemd was voor bewoning en voor het andere deel naar zijn aard bestemd was als stal, schuur dan wel garage. Dat andere deel dient volgens eiser, zo begrijpt de rechtbank zijn betoog, als aanhorigheid bij het voor bewoning bestemde deel te worden aangemerkt. Gelet hierop zal de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de opstal gedeeltelijk naar zijn aard bestemd was voor bewoning.
21. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de opstal gedeeltelijk een woning betrof, heeft eiser gewezen op de volgende omstandigheden. De onroerende zaak is gebouwd als chauffeurswoning en heeft de uiterlijke kenmerken van een woning zoals een stookgelegenheid met schoorsteen, een toilet, een inbouwkledingkast en een wastafel. De onroerende zaak is ook bewoond geweest. Voorts was de bestemming van de onroerende zaak volgens het bestemmingsplan ‘woning’. Dat de opstal in de leveringsakten en andere documenten niet is aangemerkt als woning, doet aan het voorgaande niets af. Immers, ten tijde van het opstellen van de leveringsakten en de documenten was het van ondergeschikt belang om de functie van de opstal nauwkeurig te beschrijven.
22. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Weliswaar duidt de aanwezigheid van een stookgelegenheid met schoorsteen, toilet, inbouwkast en wastafel in een gedeelte van de opstal erop dat dit gedeelte bestemd was voor verblijf van personen, maar de overige kenmerken en omstandigheden van dit gedeelte duiden er niet op dat deze verblijfsruimten naar hun aard bestemd waren voor bewoning. Zo ontbreken in dit gedeelte – en ook in het andere deel van de opstal – basale woonelementen zoals een keuken (waaronder kook- en spoelgelegenheid). Ook ontbreekt – zo blijkt uit het ter zitting gestelde – een zelfstandige voordeur die toegang geeft tot dit gedeelte. De fysieke kenmerken van het gestelde woongedeelte duiden er dus op dat het doel waarvoor het oorspronkelijk is ontworpen en gebouwd, niet bewoning is geweest. De kenmerken duiden voorts niet op latere verbouwingen met dat doel. Ook de beschrijving van de onroerende zaak in notariële akten wijst op geen enkele wijze op een woning. Integendeel, de onroerende zaak wordt steevast aangeduid als stal, schuur of garage. Pas in de akte van levering waarmee eiser en zijn echtgenote de onroerende zaak geleverd kregen, wordt voor het eerst melding gemaakt van een woning. Voorgaande in onderlinge samenhang beschouwd, leidt de rechtbank tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat een gedeelte van de opstal naar zijn aard bestemd was als woning. Dat de onroerende zaak tijdelijk is bewoond, wat daar ook van zij, maakt het voorgaande niet anders. Ook de overige door eiser aangevoerde omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. De vraag of het andere deel van de opstal als aanhorigheid moet worden aangemerkt, behoeft dan ook niet te worden beantwoord. Overigens heeft eiser dit standpunt niet onderbouwd.
23. De onroerende zaak kwalificeert gelet op het voorgaande niet als woning. Dit betekent dat de verkrijging belast is naar een tarief van 6 percent. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
Verzuimboete
24. De inspecteur legt een verzuimboete van 10 percent op met een maximum van € 4.920 op, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald (Artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto § 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB)). Slechts in geval sprake is van een pleitbaar standpunt of bij afwezigheid van alle schuld legt de inspecteur geen boete op (§ 4 van het BBBB).
25. Eiser is van mening dat ten onrechte een verzuimboete is opgelegd omdat zijn standpunt ten minste pleitbaar is. Hij heeft ter onderbouwing gewezen op de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 23 november 2016.
26. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank het standpunt van eiser – inhoudende dat de gehele onroerende zaak een woning was – niet pleitbaar. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat, naar eiser ter zitting heeft gesteld, de hiervoor reeds vermelde conclusie van 23 november 2016 juist aanleiding is geweest om een bedrag ter grootte van 4 percent van de koopsom op de derdenrekening van de notaris te stallen. Van afwezigheid van alle schuld is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake. Tevens acht de rechtbank de boete passend en geboden. Wel heeft de rechtbank ambtshalve geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in onder meer artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden, zodat de boete om die reden moet worden verminderd. Het moment dat verweerder jegens eiser de eerste handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem een boete zou worden opgelegd, is gelegen op 13 februari 2017, te weten de datum van aankondiging van het voornemen om de naheffingsaanslag op te leggen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. De boete moet, aangezien de overschrijding meer dan 1 jaar, maar minder dan 2 jaar bedraagt, met 15 percent worden verminderd. Dit resulteert in een boete van € 1.207.
27. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard en - in verband met de ambtshalve geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn - de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de boete te worden vernietigd en de boete te worden verminderd (vgl. HR 16 september 2011, ECLI:NL:HR:LJN BP8053).
Proceskosten
28. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boete;
- vermindert de boete tot € 1.207;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar voor wat betreft de boete.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, voorzitter, en mr. T.N. van Rijn en mr. B. van Walderveen, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: