Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2586, AWB - 18 _ 3950
Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2586, AWB - 18 _ 3950
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 april 2020
- Datum publicatie
- 28 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:2586
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 3950
Inhoudsindicatie
IB. Navorderingsaanslag. 8:29-procedure gevolgd. Eiser weigert toestemming kennisname. Geschil is beperkt tot de vraag of sprake is van een nieuw feit en / of een ambtelijk verzuim? De verscherpte controle bij het kantoor van de gemachtigde betrof eerst beperkt onderzoek. Daarna vervolgonderzoek. In casu geen ambtelijk verzuim. Ook het beroep op 'correctiebeleid' faalt nu de daarin aangehouden bedragen zijn overschreden. Het verzoek om immateriele schadevergoeding is toegewezen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/3950
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Met dagtekening 30 september 2017 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.716.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft op de gedingen betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan eiseres. Hierbij heeft verweerder een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van de betreffende bijlage is een geschoonde versie overgelegd. Verweerder heeft verzocht om beperkte kennisneming van de ongeschoonde versie. De geheimhoudingskamer heeft bij beslissing van 27 juni 2019 het verzoek van verweerder tot beperkte kennisneming voor de betreffende bijlage toegewezen. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd aangegeven dat zij de rechtbank geen toestemming verleent kennis te nemen van de haar niet ter beschikking staande delen van de gedingstukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019 te Haarlem. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Wendel de Joode en M.L. Haouroui.
Overwegingen
Feiten
1. Op of omstreeks 29 december 2015 is namens eiseres een papieren aangifte IB/PVV 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 29.460.
2. Op basis van de aangifte is met dagtekening 26 februari 2016 een definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 33.159. De aangifte is hierbij gevolgd voor wat betreft het deel dat betrekking heeft op het inkomen uit werk en woning.
3. Op 14 maart 2017 heeft verweerder aan eiseres een vragenbrief toegezonden met betrekking tot de door eiseres in haar aangifte opgenomen aftrekposten inzake giften en gestelde specifieke zorgkosten.
4. Met dagtekening 30 september 2017 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een verzamelinkomen van € 34.716.
De navorderingsaanslag leidt tot een te betalen bedrag van € 748.
5. Met dagtekening 27 juli 2018 heeft verweerder uitspraak gedaan op het bezwaar van eiseres tegen de opgelegde navorderingsaanslag. Het bezwaar is ongegrond verklaard.
Geschil 8.In geschil is de bevoegdheid van verweerder een navorderingsaanslag op te leggen. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is de hoogte van de navorderingsaanslag niet in geschil.
9. Eiseres betwist dat sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag mogelijk maakt. Voor zover de definitieve aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd is dit volgens eiseres te wijten aan een ambtelijk verzuim aan de zijde van verweerder. Voorts stelt eiseres dat de aanslag in strijd met verweerders beleid is opgelegd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat met het opleggen van de navorderingsaanslag het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden. Eiseres concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de navorderingsaanslag.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.
Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
13. Op grond van vaste, door verweerder in zijn verweerschrift gespecificeerde, jurisprudentie is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld.
De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar betoog dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De door eiseres ingediende aangifte over het belastingjaar 2014 is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De daarin opgenomen aftrekposten zijn immers alleszins passend bij haar inkomen. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangifte zonder verder onderzoek te volgen.
14. De door eiseres geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van haar gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften IB/PVV die aan het kantoor van eisers gemachtigde konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. De omstandigheid dat de aanslag IB/PVV voor het belastingjaar 2014 op 26 februari 2016 nog zonder onderzoek conform de voor dat jaar ingediende aangifte en dus nog met inachtneming van de betwistbare aftrekposten bij het aangegeven inkomen uit werk en woning is opgelegd leidt niet tot de conclusie dat voor dat belastingjaar gesproken kan worden van een ambtelijk verzuim.
15. Ook het beroep dat eiseres heeft gedaan op het door haar overgelegde ‘Correctiebeleid 2.1’ van verweerder, zoals verwoord in een notitie voor intern gebruik door de Belastingdienst van 30 maart 2011, leidt niet tot gegrondverklaring van haar beroep. Uit deze notitie blijkt dat verweerder het beleid hanteert dat bij geringe te betalen belastingbedragen – bij navorderingsaanslagen van minder dan € 450 – niet tot navordering wordt overgegaan, maar daarvan is in het onderhavige geval geen sprake.
16. Voor de juistheid van de stelling van eiseres dat met het opleggen van de navorderingsaanslag het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel zijn geschonden ziet de rechtbank geen toereikende onderbouwing.
17. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Nu eiseres de juistheid van het daarbij vastgestelde belastbare inkomen niet met concrete, op de in geding zijnde correcties betrekking hebbende, grieven heeft betwist dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding
18. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
19. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 2 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 27 juli 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 2 november 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 14 april 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
20. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 2 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 14 april 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) dertig maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van drie maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van drie maanden aan de beroepsfase.
21. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met drie maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar eveneens met drie maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 3/6 deel van € 500 te betalen (€ 250) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 3/6 deel (€ 250).
22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van elk € 250 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.
Proceskosten
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).