Home

Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2659, AWB - 19 _ 442

Rechtbank Noord-Holland, 14-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2659, AWB - 19 _ 442

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
14 april 2020
Datum publicatie
28 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:2659
Zaaknummer
AWB - 19 _ 442

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Navorderingsaanslag. Geen sprake van enig ambtelijk verzuimdat aan de bevoegdhet tot navorderen in de weg staat. De gestelde specifieke zorgkosten (fysiotherapie) zijn door eiser niet aannemelijk gemaakt. Beroep ongegrond verklaard. Verzoek immateriele schadevergoeding en proceskostenvegoeding toegewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/442

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Met dagtekening 23 september 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 73.030.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft daarbij ten aanzien van delen van één van de overgelegde gedingstukken een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb.

De geheimhoudingskamer van deze rechtbank Noord-Holland heeft op 27 juni 2019 geoordeeld dat de beperking van de kennisname van het betreffende gedingstuk gerechtvaardigd is.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft - tezamen met een beroep van eiser, geregistreerd onder nummer HAA 19/443 en gericht tegen de hem voor het belastingjaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV - plaatsgevonden op 6 december 2019. Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Gomes en mr. R.G.A. de Jong.

Overwegingen

1. Op 26 augustus 2015 heeft eiser de aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 69.626. In deze aangifte heeft eiser – voor zover van belang – een bedrag van € 2.122 als persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.

2. Verweerder heeft op 7 april 2016 de aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een verzamelinkomen van € 70.908. Voor wat betreft eisers belastbare inkomen uit werk en woning is deze aanslag vastgesteld overeenkomstig de aangifte van eiser. Gecorrigeerd is een bedrag van € 1.282 aan door eiser niet aangegeven inkomen uit sparen en beleggen.

3. De Belastingdienst heeft in de periode 2013-2015 een onderzoek ingesteld naar het functioneren van het kantoor van de gemachtigde van eiser als belastingconsulent.

4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder besloten door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV nader te onderzoeken. Verweerder heeft bij brief van 14 maart 2017 – voor zover van belang – eiser verzocht de door hem in aftrek genomen hypotheekrente en de aftrekpost specifieke zorgkosten in de aangifte IB/PVV 2014 nader te onderbouwen. Eiser heeft naar aanleiding hiervan en in reactie op verweerders mededeling voornemens te zijn een navorderingsaanslag op te leggen bij brieven van 30 juni 2017 en 21 juli 2017 gereageerd en met betrekking tot de afgetrokken hypotheekrente nadere gegevens aan verweerder verstrekt.

5. Verweerder heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de volledige aftrek voor specifieke zorgkosten gecorrigeerd.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil7.In geschil is of verweerder, gelet op de daarvoor geldende wettelijke voorwaarden, bevoegd was de navorderingsaanslag op te leggen. Subsidiair betwist eiser de hoogte van de navorderingsaanslag.

8. Eiser stelt dat sprake is van het ontbreken van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim zodat verweerder niet bevoegd is tot navordering over te gaan. In dit licht wijst hij erop dat vanaf april 2015 de aangiften die zijn ingediend door het kantoor van zijn gemachtigde aan verscherpte controle onderhevig waren, maar een dergelijk onderzoek naar zijn aangifte is desondanks achterwege is gebleven. Ook heeft eiser een beroep gedaan op verweerders beleid met betrekking tot het gevoerde ‘controlebeleid’. Voor wat betreft de hoogte van de navorderingsaanslag heeft eiser betoogd dat verweerder de door hem opgevoerde specifieke zorgkosten, in casu reiskosten ten onrechte niet als aftrekpost heeft aanvaard.

9. Verweerder stelt dat sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.

Er is geen sprake van een ambtelijk verzuim, nu pas begin 2016 het onderzoek is uitgebreid naar digitaal ingediende aangiften van de adviseur en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkomen. Ook aan de voorwaarden van het correctiebeleid is volgens verweerder voldaan. Verweerder acht de hoogte van de navorderingsaanslag juist en hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

10. Voorafgaande aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil stelt de rechtbank vast dat verweerder bij zijn verweerschrift een bijlage heeft gevoegd die door hem ‘geschoonde ambtsedige verklaring’ is genoemd. Dit is een op ambtsbelofte opgemaakte verklaring van [A] , bij verweerder in dienst als regiocoördinator systeemfraude IH, gedagtekend 21 december 2018. In deze verklaring van op twee plaatsen bedragen onleesbaar gemaakt. Op de plaats daarvan is de aantekening ‘8:29 Awb’ geplaatst. De geheimhoudingskamer van deze rechtbank heeft dienaangaande bij beslissing van 27 juni 2019 geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van deze onleesbaar gemaakte onderdelen gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven kennis te nemen van deze onderdelen, waardoor deze ook bij de beoordeling van eisers beroepsgronden kunnen worden betrokken.

11. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

12. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiftes IB/PVV 2015. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde was er voor verweerder dan ook geen beletsel de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

13. De door eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [B] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en door verweerder aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat het kantoor in de door hem verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook in het kader van een nader onderzoek ook andere door de gemachtigde ingediende aangiften aan een onderzoek onderworpen. Dit nadere onderzoek heeft geleid tot het in november 2016 ingediende ‘preweegdocument’ en het besluit waarbij de gemachtigde en diens kantoorgenoot worden voorgedragen voor een strafrechtelijk onderzoek en daarna met ingang van maart 2017 tot de door eiser bedoelde verscherpte controle van de van het kantoor afkomstige aangiften. In dit kader zijn met dagtekening 14 maart 2017 1.853 brieven gestuurd aan cliënten van het kantoor - waaronder ook eiser - waarin aanvullende informatie is gevraagd over in hun aangiften opgenomen aftrekposten.

14. De aanslag IB/PVV 2014 is aan eiser opgelegd met dagtekening 7 april 2016. In die periode was er zeker nog geen sprake van een zodanig vergaande onderzoeksplicht aan de zijde van verweerder in verband met het onderzoek naar de door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften dat er aanleiding was voor verweerder om de aangifte van eiser over 2014 niet te volgen. Van een ambtelijk verzuim is in het onderhavige geval dan ook geen sprake.

15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslag. Het beroep van eiser op het door verweerder met betrekking tot de vraag welke aangiften aan een nadere controle worden onderworpen gevoerde beleid doet daaraan niet af. Aan de voorwaarden van dat beleid, zoals neergelegd in de notitie van de heer [A] , is in het onderhavige geval voldaan. Dat de heer [A] – naar eiser stelt – met dagtekening 21 december 2018 meer dan één ambtsedige verklaring heeft opgesteld maakt dit niet anders. De rechtbank heeft slechts de door verweerder overgelegde stukken van het geding bij zijn beoordeling betrokken en ziet in hetgeen daarover naar voren is gebracht geen aanleiding verweerder te verzoeken aanvullende stukken over te leggen.

16. Eiser heeft in beroep de juistheid van het bij de navorderingsaanslag vastgestelde belastbare inkomen betwist. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij aftrekbare vervoerskosten heeft gemaakt in verband met zijn veelvuldige bezoeken aan een fysiotherapeut te Amsterdam. Ter onderbouwing heeft hij een ongedateerde verklaring overgelegd van [C] , verbonden aan [D] BV te Amsterdam. Volgens deze verklaring is eiser ‘gemiddeld 3x per week in behandeling geweest op de locatie [e] te Amsterdam. Ter zitting heeft eiser aanvullend betoogd dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van het feit dat hij geen auto bezit. Hij was – naar zijn zeggen – gedurende het gehele belastingjaar 2014 in het bezit van een hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto, hetgeen ook uit zijn aangifte IB/PVV 2014 kan worden afgeleid.

Met deze verklaring heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij voor wat betreft het belastingjaar 2014 aan de voorwaarden van artikel 6.17 van de Wet IB 2001 voldoet. De overgelegde verklaring is niet alleen ongedateerd maar ook onvoldoende specifiek voor wat betreft het aantal bezoeken en de aandoening waarvoor behandeling door een fysiotherapeut was geïndiceerd. Nu eiser in zijn toelichting in zijn brief van 14 september 2018 aan verweerder ook heeft aangegeven dat de behandelend fysiotherapeut een goede bekende van eiser is die – na een behandeling in 2013 waarvoor de kosten door eisers zorgverzekeraar zijn betaald - voor de verdere behandeling geen geld in rekening bracht heeft verweerder ook in redelijkheid kunnen twijfelen aan de medische noodzaak van de gevolgde therapie. Indien deze behandelingen door een arts zouden zijn voorgeschreven zouden de rekeningen daarvoor immers door de zorgverzekeraar worden voldaan zonder dat de vriendschapsband tussen eiser en de fysiotherapeut daarmee werd belast. Dit leidt tot de slotsom dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem ter zake van de beoogde aftrek rustende bewijslast. Aan de vraag of eiser een auto ter beschikking had komt de rechtbank, gelet op het vorenstaande, niet meer toe.

17. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

18. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals in casu sprake is van meerdere samenhangende beroepen waarbij de redelijke termijn in meerdere zaken is overschreden wordt slechts één maal schadevergoeding toegekend. Bij de berekening van de hoogte daarvan wordt uitgegaan van de datum van het als eerste ingediende bezwaarschrift.

19. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 17 oktober 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 4 december 2018. De rechtbank doet op 14 april 2020 uitspraak. Gelet op het feit dat het onderhavige bezwaarschrift op 17 oktober 2017 als eerste door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank in beide beroepen uitspraak doet op 14 april 2020, is een periode van afgerond 30 maanden verstreken. Verweerder heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat deze termijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond zes maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de rechtbank, gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift, zijnde 14 januari 2019, de hem toekomende termijn van 18 maanden niet heeft overschreden, terwijl als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 500 te betalen.

Proceskosten

20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5). Gegeven de samenhang met het beroep van eiser dat is geregistreerd onder nummer HAA 19/443 wordt bedrag mede toegekend voor de in die procedure door eiser gemaakte proceskosten.

Beslissing

Rechtsmiddel