Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2744, AWB - 18 _ 5024

Rechtbank Noord-Holland, 09-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2744, AWB - 18 _ 5024

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 april 2020
Datum publicatie
28 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:2744
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5024

Inhoudsindicatie

IB / PVV. ASpecifieke zorgkosten en onderhoudskosten kind. Navorderingsaanslag. 8:29-procedure. Nieuw feit / ambtelijk verzuim? Heeft verweerder alle stukken van het geding overgelegd. Eiseres heeft een beroep gedaan op het correctiebeleid. In dit kader ook op het gelijkheidsbeginsel. Bewijslastverdeling en afgewezen bewijsaanbod. Goede procesorde. Verzoek om immateriele schadevergoeding toegewezen. Proceskostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend en voor de bezwaarfase afgewezen omdat eiseres bescheiden eerder had kunnen en moeten overleggen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5024

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Met dagtekening 16 september 2017 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.472.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2018 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Voor één van de bijlagen bij het verweerschrift heeft verweerder een beroep gedaan op geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van de betreffende bijlage is een geschoonde versie overgelegd. Verweerder heeft verzocht om beperkte kennisneming van de ongeschoonde versie. De geheimhoudingskamer heeft bij beslissing van 27 juni 2019 het verzoek van verweerder tot beperkte kennisneming voor de betreffende bijlage toegewezen. Ter zitting heeft eiseres de rechtbank de toestemming om van deze geheimgehouden stukken kennis te nemen onthouden.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door V.D.R.M. van Schijndel en mr. W. van Wendel de Joode.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is gehuwd met [A] . Zij heeft een dochter, [B] , geboren in 1997. Volgens de Basisregistratie persoonsgegevens (Brp) woonde de dochter van 1 januari 2014 tot en met 5 augustus 2014 in [c] . Met ingang van 6 augustus 2014 woont de dochter op hetzelfde adres als eiseres en haar echtgenoot.

2. Op 25 april 2015 heeft verweerder van eiseres een aangifte IB/PVV 2014 ontvangen. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 16.876 en bestaat uit inkomen uit werk en woning van € 19.003 en een aantal aftrekposten.

De aangifte bevat, naast een terugbetaling aan het UWV van € 300 en een aftrek kosten levensonderhoud kind ter hoogte van € 870, de volgende specifieke zorgkosten:

-

kosten medicijnen € 53

-

uitgaven voor vervoer € 75

-

extra uitgaven voor kleding & beddengoed € 775

Totaal specifieke zorgkosten € 903

Laatstgenoemde kostenpost leidt - na een verhoging met 40 percent en een vermindering met het van toepassing zijnde drempelbedrag van € 957 - tot een aftrekpost ter grootte van € 308.

2. De voorlopige aanslag IB/PVV 2014 is met dagtekening 12 juni 2015 vastgesteld met een verzamelinkomen overeenkomstig de ingediende aangifte.

3. De definitieve aanslag IB/PVV 2014 is vastgesteld met dagtekening 9 april 2016. Het verzamelinkomen is overeenkomstig de ingediende aangifte en de voorlopige aanslag vastgesteld op € 16.876.

4. Bij brief van 14 maart 2017 heeft verweerder aan eiseres vragen gesteld over de specifieke zorgkosten en de gestelde kosten voor het levensonderhoud van de kinderen.

5. Op 30 juni 2017 heeft verweerder een reactie van eiseres met diverse bijlagen ontvangen.

6. Met dagtekening 16 september 2017 heeft verweerder aan eiser een navorderingsaanslag IB/PVV 2014 opgelegd met een verzamelinkomen van € 18.472, bestaande uit inkomen uit werk en woning van € 18.703 en een persoonsgebonden aftrek van € 231.

Geschil 7. In geschil is de bevoegdheid van verweerder een navorderingsaanslag op te leggen. Indien deze bevoegdheid moet worden aangenomen is door eiseres ter zitting de hoogte van de navorderingsaanslag aan de orde gesteld. Meer specifiek gaat het daarbij om de hoogte van de aftrek specifieke zorgkosten en de aftrek van de kosten van levensonderhoud van [B] .

8. Eiseres heeft primair een aantal principiële grieven aangedragen waarbij zij met name de opstelling van verweerder jegens belastingplichtigen in het algemeen en meer in het bijzonder jegens haar gemachtigde, bekritiseert. Daarbij heeft eiseres zich tevens op het standpunt gesteld dat verweerder heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Voorts betwist zij dat sprake is van een nieuw feit dat het opleggen van een navorderingsaanslag mogelijk maakt. Voor zover de definitieve aanslag tot een te laag bedrag is opgelegd is dit volgens eiser te wijten aan een ambtelijk verzuim aan de zijde van verweerder. Eiseres concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de navorderingsaanslag.

9. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. In zijn verweerschrift geeft verweerder in dit verband aan dat hem in de beroepsfase is gebleken dat de aftrekbare specifieke zorgkosten op grond van bij de hoorzitting overgelegde bescheiden moeten worden verhoogd met € 79. Dit bedrag betreft genees- en heelkundige hulp die niet in de aangifte was opgenomen maar die wel blijkt uit het bij de hoorzitting overgelegde ‘Overzicht zorgkosten’. Omdat de betreffende aftrek ook niet eerder door eiseres naar voor was gebracht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres ondanks de gegrondverklaring van haar beroep geen aanspraak maakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

11. Voor wat betreft hetgeen eiseres heeft aangevoerd ten aanzien van de bejegening van haar gemachtigde en diens kantoorgenoot stelt de rechtbank vast dat deze grieven geen direct verband houden met de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag en de door de Belastingdienst geëntameerde controles van vele IB/PVV aangiften waarbij het betreffende advieskantoor is betrokken, zo al onrechtmatig, hetgeen verweerder betwist en ook niet op voorhand kan worden aangenomen, niet zodanig onbehoorlijk is dat verweerder zijn recht de aangiften te controleren en waar nodig navorderingsaanslagen op te leggen heeft verwerkt. Ook de stappen die zijn gezet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoorgenoot leiden niet tot die conclusie.

12. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat bij het verweerschrift alle stukken zijn gevoegd die aan hem ter beschikking hebben gestaan bij het doen van uitspraak op bezwaar als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Eiseres betoogt dat verweerder ook stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres zou moeten inbrengen, te weten verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het preweeg-document van 6 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 16 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het strafrechtelijk onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.

13. Met betrekking tot verweerders bevoegdheid aan eiseres een navorderingsaanslag op te leggen overweegt de rechtbank het volgende:

Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.

Op grond van artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

14. Op grond van vaste jurisprudentie is verweerder niet gehouden onderzoek te doen naar de juistheid van een ingediende aangifte indien voor de daarin opgenomen posten een redelijke verklaring mogelijk is. Verweerder mag er in dergelijke gevallen van uitgaan dat de belastingplichtige zijn aangifte, juist, volledig en zonder voorbehoud heeft ingevuld.

De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat er geen sprake is van een nieuw feit in de zin van artikel 16 AWR. De door eiseres ingediende aangifte over het belastingjaar 2014 is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. De daarin opgenomen aftrekposten zijn immers alleszins passend bij haar inkomen. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen.

15. Eiseres heeft voorts een beroep gedaan op het correctiebeleid zoals dat door verweerder wordt gevoerd. Eiseres heeft in dit verband gewezen op een ondergrens van

€ 500 als minimale hoogte van een navorderingsaanslag dan wel een verhoging van met belastbare inkomen met tenminste € 1.000. Tussen partijen is niet in geschil dat een dergelijk beleid wordt gevoerd en dat daarbij een ondergrens van € 450 wordt gehanteerd. Uit uitspraken van deze rechtbank blijkt dat het daarbij gaat om de bedragen behorende bij de opgelegde navorderingsaanslagen en dat een eventuele vermindering na bezwaar of beroep bij de toepassing van het beleid geen rol speelt. Nu in het onderhavige geval sprake is van een navorderingsaanslag van - exclusief belastingrente - € 580 en een daarbij vastgesteld verzamelinkomen dat € 1.596 hoger is dan dat van de definitieve aanslag van 9 april 2016 is van strijd met het beleid geen sprake.

16. Voor zover eiseres in dit verband tevens een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel stelt de rechtbank vast dat van schending daarvan slechts sprake kan zijn indien sprake is van een begunstigend beleid of indien ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen sprake is van een oogmerk van begunstiging dan wel wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. De bewijslast daarvan berust bij eiseres. Daaraan is niet voldaan met de enkele door eiseres in de motivering van haar beroepschrift van 19 december 2018 genoemde gevallen. Eiseres heeft in deze volstaan met het overleggen van een grote hoeveelheid brieven, mailberichten telefoon- en gespreksnotities waaruit naar haar zeggen blijkt dat verweerder in een groot aantal gevallen ten gunste van belastingplichtigen is afgeweken van de in het beleid genoemde ondergrens van € 450. In deze aanvulling van de beroepsgronden heeft eiseres ook aangegeven dat ‘dit punt zo nodig later in de procedure zal worden uitgediept’. Aanvullend heeft eiseres in haar nadere stuk van 6 november 2019 verwezen naar drie door hem overgelegde ‘tranches’ met gerechtelijke uitspraken, correspondentie en namen van personen die onder vergelijkbare omstandigheden geen navorderingsaanslag opgelegd hebben gekregen. Ter zitting heeft eiseres hetgeen zij op dit punt naar voren heeft gebracht gekwalificeerd als een door haar gedaan bewijsaanbod. De rechtbank ziet aanleiding daaraan voorbij te gaan. De toezegging dit punt te zullen uitdiepen is bijna een jaar voor de behandeling van het beroep ter zitting gedaan zonder dat daaraan door eiseres voldoende gevolg is gegeven. De aanvulling van de beroepsgronden en het nadien overgelegde stuk bevatten weliswaar bijlagen waaruit blijkt dat verweerder ten aanzien van die belastingplichtigen heeft afgezien van het opleggen van een navorderingsaanslag maar uit deze - zonder verdere ordening of toelichting - overgelegde stukken is geenszins af te leiden dat deze personen in een met eiseres vergelijkbare positie verkeerden. Verweerder heeft in dit opzicht terecht opgemerkt dat het in een groot aantal van deze gevallen gaat om na vorderen bedragen die geringer zijn dan de in het beleid geformuleerde grenzen. Ook overigens is uit deze correspondentie niet of slechts in spaarzame gevallen af te leiden dat de hoogte van het na te vorderen bedrag doorslaggevend was bij de beslissing geen navorderingsaanslag op te leggen. Voorts acht de rechtbank van belang dat de gemachtigde van eiseres vele procedures inzake vergelijkbare navorderingsaanslagen bij deze rechtbank voert en heeft gevoerd. Van de gemachtigde mag dan ook in redelijkheid worden verlangd dat hij deze - ook in andere procedures aangevoerde stelling - reeds eerder toereikend concretiseert. De als ‘derde tranche’ in geding gebrachte stukken dateren immers vaak uit 2017. De rechtbank ziet, gelet op de eerdergenoemde meerderheidsregel, ook geen aanleiding de rechtbank Gelderland te volgen in een uitspraak van 10 september 2019 waarin het gelijkheidsbeginsel geschonden werd geacht op grond van vier - reeds in een vroeg stadium van de procedure - aangedragen gevallen. Voorts is van belang dat verweerder heeft aangegeven dat tegen deze uitspraak hoger beroep is ingesteld, hetgeen door eiseres niet is weersproken.

17. Met betrekking tot de hoogte van de navorderingsaanslag stelt de rechtbank voorop dat uit het door verweerder in de beroepsfase ingenomen standpunt blijkt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het belastbaar inkomen van eiseres in het belastingjaar 2014 moet worden verminderd. Hetgeen zijdens eiseres is aangedragen biedt geen rechtvaardiging voor een verdere verlaging van dat inkomen. De rechtbank is voor wat dit betreft van oordeel dat eiseres door deze grief eerst ter zitting naar voren te brengen handelt in strijd met de goede procesorde. Van verweerder kan niet worden verwacht dat hij daarop in die fase adequaat kan reageren. Weliswaar heeft eiseres in haar beroepschrift aangegeven dat particulieren in het algemeen niet meer beschikken over stukken waarmee zij hun gestelde specifieke zorgkosten kunnen staven en dat dergelijke stukken vaak ook niet meer te achterhalen zijn, maar zij heeft op geen enkele wijze geconcretiseerd hoe ook zij door deze bewijsnood is getroffen en op welke onderdelen deze bewijsnood ziet. Ook heeft zij aan dit betoog in haar beroepschrift noch in de nadien na voren gebrachte aanvullende grieven een concrete conclusie verbonden voor wat betreft de aan haar opgelegde navorderingsaanslag en de inkomenscorrecties die daaraan ten grondslag zijn gelegd.

18. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

19. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 13 oktober 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 25 september 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 13 oktober 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

20. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 13 oktober 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 10 april 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 30 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van vijf maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van één maand aan de beroepsfase.

21. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met vier maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met vier maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 5/6 deel van € 500 te betalen (€ 417) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 1/6 deel (€ 83).

22. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 417 respectievelijk € 83 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

De rechtbank volgt daarbij verweerder in diens betoog dat de vermindering van het belastbaar inkomen uitsluitend is gebaseerd op eerst in de bezwaarfase bekend geworden gegevens die eiseres ook eerder - na ontvangst van de vragenbrief - in geding had kunnen brengen, hetgeen zij niet heeft gedaan, zodat verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslag geen verwijt treft. Dit staat, gelet op artikel 7:15 van de Awb, aan de toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase in de weg. De te vergoeden proceskosten stelt de rechtbank daarom op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel