Rechtbank Noord-Holland, 15-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2814, AWB - 19 _ 4800
Rechtbank Noord-Holland, 15-04-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2814, AWB - 19 _ 4800
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 15 april 2020
- Datum publicatie
- 29 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:2814
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4800
Inhoudsindicatie
De banktegoeden waarop beslag is gelegd behoren tot het inkomen uit sparen en beleggen. Er is geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4800
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.576. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 195 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag ib/pvv verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.292. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd tot een bedrag van € 189.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020 te Haarlem. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.V. van der Veen en mr. J.H. van Wier. Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 4 februari 2020 en gericht aan het in het beroepschrift vermelde door hem opgegeven adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van PostNL is gebleken dat de brief op 7 februari 2020 is uitgereikt, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen en kan het onderzoek worden voltooid.
Overwegingen
Feiten
1. Bij beschikking van 15 mei 2015 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op verzoek van mr. [A] , advocaat, aan de verzoeker verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de bankrekeningen van eiser. Hieraan is uitvoering gegeven op 1 en 2 juni 2015. De door eiser ingestelde vordering tot opheffing van het beslag is afgewezen bij vonnis in kort geding van 6 juli 2015.
2. Op 1 januari 2016 stonden de volgende bankrekeningen op naam van eiser:
spaarrekening |
€ |
226.990 |
betaalrekening |
€ |
6.988 |
profijtrekening |
€ |
0 |
basisrekening |
€ |
4.878 |
totaal |
€ |
238.856 |
3. Het conservatoire beslag is gelegd op de spaarrekening en de basisrekening.
4. Eiser heeft op 29 april 2017 de aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 ingediend. In de aangifte heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 35.862 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
5. Verweerder heeft eiser bij brief van 28 februari 2019 geïnformeerd over het voornemen om van de aangifte af te wijken. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is bij de definitieve aanslag vastgesteld op € 8.576.
6. Verweerder heeft naar aanleiding van het door eiser gemaakte bezwaar rekening gehouden met een schuld van (geschat) € 10.000. Dit bedrag heeft betrekking op de schuldvordering die ten grondslag ligt aan het conservatoire beslag.
Geschil
7. In geschil is met name of het inkomen uit sparen en beleggen moet worden verminderd in verband met de beslaglegging op de aan dat inkomen ten grondslag liggende banktegoeden.
8. Eiser stelt dat:
- de beslaglegging ertoe heeft geleid dat hij niet de beschikking had over de banktegoeden en daar gedurende de periode van beslaglegging geen inkomsten uit kon genereren dan wel dat hij niet als ‘eigenaar’ van deze banktegoeden kan worden aangemerkt;
- sprake is van een individuele en buitensporige last;
- verweerder, gelet op het tijdsverloop tussen de ontvangst van de aangifte en de vaststelling van de aanslag, onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en eiser daardoor veel meer belastingrente moet betalen;
- verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen zijn aangifte mondeling toe te lichten;
- verweerder ten onrechte het bezwaar niet gegrond heeft verklaard en het besluit niet heeft vernietigd.
Daarnaast beklaagt eiser zich over het optreden van diverse gemeentelijke instanties en rijksoverheidsinstanties in zaken waarbij hij betrokken was.
9. Verweerder stelt dat:
- de banktegoeden waarop conservatoir beslag is gelegd, behoren tot de grondslag sparen en beleggen. Het conservatoir beslag vormt geen waardeverminderende factor en houdt ook geen onteigening in. Met de vordering die aan het conservatoire beslag ten grondslag ligt, is rekening gehouden door deze als schuld aan te merken;
- er geen sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat eiser, gelet op zijn inkomen en vermogen, niet onder de armoedegrens komt;
- het vereiste van voortvarend handelen slechts ziet op de navorderingstermijn van 12 jaar;
- een aanslag geen beschikking op aanvraag is en er mitsdien geen verplichting is eiser te horen alvorens de aanslag vast te stellen.
10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
11. Ingevolge artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001 is de rendementsgrondslag voor de inkomsten uit sparen en beleggen het vermogen aan het begin van het kalenderjaar, derhalve het vermogen op 1 januari 2016. Vaststaat dat op die datum sprake was van beslaglegging. De Hoge Raad heeft in het arrest van 14 november 2008, nr. 42.096 (ECLI:NL:HR:2008:BG4235) bepaald dat conservatoir beslag op een banktegoed geen waardeverminderende factor vormt en het banktegoed waarop conservatoir beslag is gelegd, een bezitting is in de zin van de wet. Gelet op het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad verwerpt de rechtbank de stelling van eiser dat bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen met de beslaglegging – al dan niet pro rata in verband met de periode van beslaglegging gedurende 2016 – rekening moet worden gehouden.
12. De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of eiser in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hierna: artikel 1 van het EP) wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van inkomstenbelasting in box 3 over 2016.
13. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last, als bedoeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (bij artikel 1 van het EP, is volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad beslissend of de last zich in het geval van eiser sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103). Bovendien moet voor het aannemen van een individuele en buitensporige last worden gedacht aan zeer uitzonderlijke omstandigheden, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511. In die zaak is door Hof Arnhem-Leeuwarden (28 februari 2017, nr. 16/00215, ECLI:NL:GHARL:2017:1614) geoordeeld en door de Hoge Raad bevestigd) dat de box 3-heffing in dat geval leidde tot een individuele en buitensporige last. Het inkomen van belanghebbende daalde namelijk tot onder de armoedegrens en door het forfaitair bepaalde inkomen uit sparen en beleggen kwam de belanghebbende niet meer in aanmerking voor huurtoeslag. Alsdan kan niet meer worden gezegd dat de heffing in dat geval nog in een redelijke verhouding staat tot het met de heffing nagestreefde – legitieme – doel.
14. Zoals in de arresten van de Hoge Raad is overwogen, dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last de gevolgen van de heffing van box 3 te worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij moeten de inkomsten en het vermogen van eiser worden bezien.
15. Uit de feiten leidt de rechtbank af dat eiser in 2016 een (bruto-)inkomen had van € 35.862. Daarnaast had hij een niet onaanzienlijk vermogen (€ 238.856) op zijn bankrekeningen staan. De heffing over het box-3-inkomen van eiser is in dit licht bezien niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Dat de inkomsten op het vermogen van eiser gedurende een langere periode mogelijk lager zijn geweest dan de vermogensrendementsheffing, is ook niet voldoende. Dit maakt namelijk niet dat op eiser een buitensporig zware last drukt, ook niet ten opzichte van andere belastingplichtigen. De rechtbank verwijst opnieuw naar de relatief ruime financiële situatie van eiser. Het is aan eiser om te onderbouwen dat desalniettemin sprake is van een buitensporige zware last. Eiser heeft dit niet onderbouwd en de rechtbank acht dat ook niet aannemelijk. Dat er conservatoir beslag was gelegd op de banktegoeden van eiser maakt het niet anders.
16. Gelet op dit alles is er geen sprake van een individuele en buitensporige last en om die reden geen strijd met artikel 1 van het EP.
17. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag na verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslag is vastgesteld binnen deze termijn, verwerpt de rechtbank de grief van eiser dat verweerder de aanslag te laat heeft vastgesteld. Anders dan eiser stelt, komt in dezen geen betekenis toe aan het tijdstip waarop de aangifte wordt ontvangen. Ook ‘het vereiste van voortvarend handelen’, waarop eiser zich kennelijk beroept, mist toepassing bij deze bepaling.
18. De rechtbank overweegt als volgt over de grief van eiser dat hij door het handelen van verweerder meer belastingrente moet betalen. Bij het vaststellen van de aanslag is de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen in rekening gebracht. Het tijdsverloop tot het vaststellen van de aanslag geeft ook geen grond de in rekening gebrachte belastingrente te verminderen.
19. Voor de stelling van eiser dat verweerder hem de gelegenheid had moeten geven zijn aangifte mondeling toe te lichten, is in regelgeving noch in jurisprudentie steun te vinden. Gelet op paragraaf 7 van het Besluit fiscaal bestuursrecht kan verweerder de belastingplichtige horen voorafgaand aan de vaststelling van de aanslag, maar daartoe bestaat geen verplichting.
20. Eiser heeft gesteld dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Nu verweerder het bezwaar van eiser gegrond heeft verklaard en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen heeft verminderd, ziet de rechtbank niet in waar eiser de stellingname op heeft gebaseerd.
21. Vaststaat dat het bezwaar door verweerder is ontvangen op 14 mei 2019. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een overschrijding van de redelijke beslistermijn, brengt deze datum mee dat die stelling tot 14 mei 2021 feitelijke grondslag mist.
22. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat er ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht, overweegt de rechtbank dat dat in onderhavige procedure niet ter beoordeling kan worden gelegd.
23. De overige klachten van eiser behoeven geen behandeling nu deze niet van invloed kunnen zijn op (de vaststelling van) de aanslag.
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 15 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: