Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3366, AWB - 19 _ 1897

Rechtbank Noord-Holland, 06-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3366, AWB - 19 _ 1897

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 mei 2020
Datum publicatie
18 mei 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:3366
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1897

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Navorderingsaanslagen. Er is een nieuw feit en geen sprake van een ambtelijk verzuim. Het beroep op het correctiebeleid en het gelijkheidsbeginsel bij vde toepassing daarvan slaagt niet omdat door eiser niet aan de bewijslast is voldaan. Het verzoem om immateriële schadevergoeding is toergewezen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

zaaknummer: HAA 19/1897

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.264. Gelijktijdig is bij beschikking een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 14.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbaar inkomen vastgesteld op € 16.224 en de aanslag en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Het door eiser gedane verzoek om een proceskostenvergoeding is hierbij door verweerder afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2019 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Wendel de Joode en V.D.R.M. van Schijndel.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] . Hij bewoonde het gehele jaar 2015 tezamen met zijn echtgenote, [A] , de woning [b] . Eiser lijdt aan COPD en reuma.

2. In zijn aangifte IB/PH 2015 geeft eiser een inkomen uit werk en woning aan van

€ 13.184 inclusief een aftrek specifieke zorgkosten ad € 3.865 en een giftenaftrek ter hoogte van € 215.

3. Bij brief van 25 juni 2016, aangevuld bij brief van 1 juli 2016, heeft verweerder eiser verzocht de door hem in zijn aangifte opgenomen aftrekposten te specificeren en te onderbouwen en de daarop betrekking hebbende facturen en betalingsbewijzen over te leggen.

4. Bij brief van 29 augustus 2016 heeft eiser op de vragenbrief gereageerd.

5. Bij brief van 6 februari 2017 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij voornemens is de aftrek specifieke zorgkosten en de giftenaftrek vast te stellen op nihil. De definitieve aanslag met dagtekening 25 april 2017 is dienovereenkomstig vastgesteld.

Geschil 6. In geschil is de hoogte van de aftrek van specifieke zorgkosten, met name worden partijen verdeeld gehouden door de door eiser in zijn aangifte opgenomen aftrek voor dieetkosten en de aftrek voor kleding en beddengoed.

7. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend met inachtneming van een aftrek specifieke zorgkosten overeenkomstig de aangifte. Ook heeft eiser betoogd dat hij, gegeven de vermindering van de aanslag bij de uitspraak op bezwaar, aanspraak maakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aftrek specifieke zorgkosten € 863 bedraagt en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep ten aanzien van de geclaimde aftrek. Voor wat betreft de proceskosten voor de bezwaarfase heeft verweerder zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het gelijk aan eiser is, hetgeen dient te leiden tot gegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

9. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en sub a, jo. tweede lid, aanhef en sub d van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de in 2015 op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals aangeduid in artikel 6.17 Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001). Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat hij in het jaar 2015 daadwerkelijk zodanige uitgaven heeft gedaan en dat de kosten ter zake niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op hem hebben gedrukt.

10. Ter onderbouwing van de door hem beoogde aftrek dieetkosten heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het recht op de aftrek zonder voorbehoud is te ontlenen aan de door hem overgelegde dieetverklaring. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Eiser heeft volstaan met een dieetbevestiging die betrekking heeft op het belastingjaar 2014 en waarop essentiële gegevens ontbreken. Voorts is van belang dat deze rechtbank inzake de aan eiser voor het belastingjaar 2014 opgelegde aanslag IB/PVV bij uitspraak van 25 januari 2019 (kenmerk: HAA 18/2716) over deze dieetverklaring het volgende heeft overwogen:

“De rechtbank overweegt dat eiser gelet op de inhoudelijke betwisting door verweerder onvoldoende nadere onderbouwing heeft gegeven van zijn stelling dat de dieetbevestiging voldoet aan de wettelijke vereisten.”

Gegeven in de verklaring ontbrekende gegevens, de niet-actuele status ervan in samenhang met het feit dat ook in deze procedure door eiser geen nadere onderbouwing is gegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de overgelegde dieetverklaring.

11. Met betrekking tot de gestelde kosten voor extra kleding en beddengoed heeft eiser gewezen op zijn reumaklachten die tot gevolg hebben dat hij vaak valt, waardoor zijn kleding beschadigd raakt. Ook hierbij geldt dat eiser na de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank van 25 januari 2019, waarin is overwogen dat eiser ‘geen bewijsstukken heeft overgelegd van de aanschaf van kleding in het betreffende belastingjaar’, geen nader bewijs voor zijn stelling heeft verschaft. De aangevoerde grief kan dan ook niet leiden tot gegrondverklaring van eisers beroep.

12. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat eiser aanspraak maakt op een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase.

13. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de proceskosten in de bezwaarfase en deze vergoeding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb aan eiser toekennen. De hoogte van de vergoeding ter zake van de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 522 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1).

Immateriële schadevergoeding

14. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het (gemotiveerde) bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Indien, zoals in casu sprake is van meerdere samenhangende beroepen waarbij de redelijke termijn in meerdere zaken is overschreden wordt slechts één maal schadevergoeding toegekend. Bij de berekening van de hoogte daarvan wordt uitgegaan van de datum van het als eerste ingediende bezwaarschrift.

15. Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 6 juni 2017. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 5 maart 2019. De rechtbank doet op 14 april 2020 uitspraak. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 6 juni 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 6 mei 2020, is een periode van afgerond 35 maanden verstreken. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat sprake is van een periode van voor de toekenning van niet-relevant tijdsverloop, nu eiser bij gelegenheid van de hoorzitting op 22 december 2017 heeft ingestemd met een verlenging van de uitspraaktermijn tot de datum van uitspraak van het gerechtshof Amsterdam inzake het hoger beroep van eiser over de hem opgelegde aanslag IB/PVV 2014. Omdat deze uitspraak reeds op 23 november 2017 is gedaan volgt de rechtbank verweerder niet in zijn betoog dat de beslistermijn wegens bijzondere omstandigheden zou moeten worden verkort. Weliswaar heeft verweerder gesteld dat beoogd is te wachten op de uitspraak van de rechtbank na de terugwijzing aan de rechtbank door het gerechtshof in de uitspraak van

23 november 2017, maar dat eiser ook daarmee heeft ingestemd - hetgeen hij betwist - blijkt niet uit het hoorverslag. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond twaalf maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Aangezien de rechtbank, gelet op de datum van ontvangst van het beroepschrift, zijnde 16 april 2019, de hem toekomende termijn van 18 maanden niet heeft overschreden, terwijl als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 1.000 te betalen.

Proceskosten

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Rechtsmiddel