Rechtbank Noord-Holland, 29-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3933, AWB - 19 _ 2545
Rechtbank Noord-Holland, 29-05-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:3933, AWB - 19 _ 2545
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 29 mei 2020
- Datum publicatie
- 4 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:3933
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2545
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM en verzuimboete van 10%. Eiser is diverse malen rijdend gesignaleerd in de auto van zijn zwager met een Duits kenteken. Na een waarschuwing heeft verweerder hem de naheffingsaanslag en de boete beschikking opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank terecht. Geen reden voor matiging van de boete.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer: HAA 19/2545
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 12 maart 2019 aan eiser een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd, ten bedrage van € 3.3925. alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 339, zijnde 10% van de nageheven BPM.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 april 2019 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Bij brief van 2 juli 2019 heeft eiser verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. Hij heeft daartoe de nodige bescheiden overgelegd.
Bij brief van 28 augustus 2019 heeft de griffier eiser meegedeeld dat vooralsnog wordt afgezien van het heffen van griffierecht en dat de rechter die zijn beroep behandelt definitief beslist of eiser in staat is om griffierecht te betalen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2020. Eiser is verschenen. Namens verweerder zijn verschenen G. Genç en J. Yousef.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser staat op een Nederlands adres in de basisregistratie personen (hierna: brp). In ieder geval op en sedert 2 september 2018 staat eiser ingeschreven op het adres [adres] .
2. Op 2 september 2018, 19 december 2018, 30 december 2018 en 9 januari 2019 is bij controles geconstateerd dat eiser met een motorrijtuig, een Volkswagen Golf GTI, met een Duits kenteken [kenteken] (de auto), in Nederland gebruik heeft gemaakt van de openbare weg. De auto is volgens het kentekenbewijs te naam gesteld van [A] , wonende te [woonplaats] .
3. Nadat eiser bij brief van 5 september 2018 was gewezen op de mogelijke gevolgen van het gebruik in Nederland van een auto waarvoor niet de verschuldigde BPM was afgedragen, heeft verweerder naar aanleiding van de onder 2 vermelde constatering op 19 december 2019 voormelde naheffingsaanslag en de verzuimboete aan eiser opgelegd.
Geschil 4. In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan eiser zijn opgelegd.
5. Eiser neemt het standpunt in dat zowel de naheffingsaanslag als de boete ten onrechte aan hem zijn opgelegd. In dit verband heeft hij betoogd dat hij geen eigenaar is van de auto. Op de momenten waarop het de auto besturend is aangetroffen was volgens eiser sprake van bruikleen voor kortstondig gebruik van telkens minder dan 14 dagen. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
6. Verweerder neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag en de boete terecht aan eiser zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Naheffingsaanslag
7. Op grond van artikel 1, zesde lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is, ingeval een niet geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, BPM verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Op grond van artikel 12b, tweede lid, van de BPM wordt deze belasting nageheven van degene die de auto feitelijk ter beschikking heeft.
8. Niet in geschil is dat eiser in Nederland woont en dat hij gebruik maakte van de auto. Anders dan eiser heeft betoogd gaat het bij de vraag of dit gebruik met zich brengt dat eiser BPM is verschuldigd, gelet op de hierboven aangehaalde wettelijke bepalingen, niet om de eigendom van de auto maar dient te worden beoordeeld of het geconstateerde - en door eiser niet weersproken - gebruik van de auto de conclusie rechtvaardigt dat de auto feitelijk ter beschikking van eiser stond. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en legt daaraan het volgende ten grondslag:
De auto is door eiser gebruikt gedurende een periode van tenminste vier maanden. Naar eiser dienaangaande stelt ‘was de auto volledig in bruikleen van de eigenaar’. In de bezwaarfase heeft eiser toegelicht dat de eigenaar een zwager van hem is. Deze is regelmatig op zakenreis en indien hij daarvoor vanaf Schiphol reist parkeert hij de auto bij eiser of bij diens ouders. Eiser heeft dan toestemming van zijn zwager de auto te gebruiken. Reeds deze door eiser geschetste situatie rechtvaardigt de conclusie dat de auto feitelijk ter beschikking van eiser stond.
9. Gegeven deze conclusie dient te worden beoordeeld of eiser - gegeven de geconstateerde en de door hem aangedragen feiten en omstandigheden - aanspraak maakt op enige vrijstelling van de verschuldigde BPM. Dat is niet het geval. De rechtbank stelt bij deze beoordeling voorop dat eiser een dergelijke vrijstelling nooit heeft aangevraagd. Voorts heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk kunnen maken dat hij aan de voorwaarden voor het verlenen van een vrijstelling, zoals neergelegd in Afdeling 1 van Hoofdstuk 4 van de BPM en het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit BPM, voldoet.
10. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder terecht de naheffingsaanslag aan eiser heeft opgelegd. Eisers ter zitting naar voren gebrachte stelling dat zijn zuster, de echtgenote van de houder van het Duitse kenteken, bij meerdere gelegenheden naast hem in de auto zat maakt dat niet anders. De aanwezigheid van de zuster doet immers niet af aan het feit dat de auto aan eiser ter beschikking stond en dat hij de auto ook daadwerkelijk gebruikte.
Boetebeschikking
11. Ter zitting heeft eiser met betrekking tot zijn financiële situatie aangegeven dat hij de boete te hoog acht en dat hij veel schulden heeft. De rechtbank acht deze stelling onvoldoende onderbouwd om een vermindering van de boete te rechtvaardigen. Weliswaar heeft eiser in het kader van zijn verzoek om vrijgesteld te worden van het betalen van griffierecht een aantal inkomensgegevens overgelegd, maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat hij niet in staat kan worden geacht de verzuimboete - al dan niet in termijnen - te voldoen. Bij dit oordeel heeft de rechtbank tevens betekenis toegekend aan het feit dat eiser verschillende keren als bestuurder van de auto is aangehouden en dat hij daarin - ook na de ontvangst van een schriftelijke waarschuwing - heeft volhard.
Griffierecht en proceskosten
12. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe op basis van de ten aanzien van eiser overgelegde inkomens- en vermogensgegevens.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.