Rechtbank Noord-Holland, 12-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4333, AWB - 19 _ 2652
Rechtbank Noord-Holland, 12-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4333, AWB - 19 _ 2652
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 12 juni 2020
- Datum publicatie
- 16 juni 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:4333
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2652
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Navorderingsaanslag. Was het voor eiseres kenbaar dat te weinig belasting is geheven. Niet voldaan aan het 30%-vereiste. Hetgeen verweerder overigens heeft aangevoerd is onvoldoende om kenbaarheid aan te nemen. Onderzoek naar het handelen van de gemachtigde en de koppeling daarvan aan de aangifte van eiseres geldt als nieuw feit na het vaststellen van de aanslag. Dat na het vaststellen van de aanslag nog bijna een jaar is gewacht met de verzending ervan is aan te merken als ambtelijk verzuim. Dat het redelijkerwijs niet meer mogelijk was de verzending tegen te houden is niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2652
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Met dagtekening 11 november 2017 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.598. Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 118.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 mei 2019 de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.091. De in rekening gebrachte belastingrente is verminderd tot een bedrag van € 105.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2020. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker belastingdienst 1] en mr. [medewerker belastingdienst 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 22 april 2015 heeft eiseres een aangifte IB/PVV 2014 op papier ingediend. De aangifte is op 6 juli 2015 aangevuld. Verweerder heeft aan deze aangiftegegevens de volgende informatie ontleend, met dien verstande dat de aftrek specifieke zorgkosten per abuis tot een hoger bedrag is ingevoerd in verweerders computersysteem:
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking € 16.598
Specifieke zorgkosten:
Af: Uitgaven voor specifieke zorg kosten € 3.384
Inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) € 13.214
2. Met dagtekening 24 juni 2015 heeft verweerder eiseres op basis van de aangiftegegevens van 22 april 2015 een voorlopige aanslag IB/PVV 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 13.514.
3. Met dagtekening 7 augustus 2015 is naar aanleiding van de aangiftegegevens van 6 juli 2015 een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2014 aan eiseres opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 13.214.
4. De primitieve aanslag IB/PVV 2014 is door verweerder overeenkomstig de administratieve verwerking van de aangiftegegevens vastgesteld met dagtekening 16 maart 2017. Eiseres’ belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) is daarbij vastgesteld op € 13.214.
5. Met dagtekening 14 maart 2017 heeft verweerder eiseres verzocht om nadere stukken toe te sturen inzake de in de aangifte opgegeven aftrekposten. Eiseres heeft hierop niet gereageerd.
6. Bij brief van 18 september 2017 heeft verweerder eiseres een kennisgeving tot navordering 2014 toegezonden. Eiseres heeft ook daarna binnen de door verweerder gegeven termijn geen onderbouwing van de betreffende aftrek verstrekt. Wel heeft eiseres bij brief van 3 oktober 2017 haar standpunt over het voornemen uiteengezet.
7. Met dagtekening 11 november 2017 heeft verweerder aan eiseres de onderhavige navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd. Daarbij zijn de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten gecorrigeerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van eiseres is daarbij vastgesteld op € 16.598. Deze correctie leidt tot een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 1.206. Na bezwaar is het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot een bedrag van € 16.191, resulterende in een nagevorderd belastingbedrag van € 1.079.
Geschil 8. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag terecht en op goede gronden aan eiseres heeft opgelegd. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag is de hoogte van de navorderingsaanslag in geschil. Voorts worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of eiseres aanspraak maakt op een vergoeding van de kosten die zij in de bezwaarfase heeft gemaakt in verband met de door haar ingeschakelde rechtshulp.
9. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot herroeping van de navorderingsaanslag dan wel vermindering van de navorderingsaanslag.
10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
12. Met betrekking tot verweerders bevoegdheid aan eiseres een navorderingsaanslag op te leggen overweegt de rechtbank het volgende.
Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan ingevolge artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de AWR kan een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt.
13. Verweerder heeft ter zitting een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder c, van de AWR.
14. In dit verband heeft verweerder verklaard dat de fout in de zin van deze bepaling is gelegen in het feit dat de primitieve aanslag van 16 maart 2017 systeemtechnisch niet is tegengehouden, nadat de aangifte op 29 april 2016 aan het kantoor van eiseres’ gemachtigde gekoppeld was. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1203), waarin het volgende is overwogen:
“Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.”
15. Volgens verweerder was de fout redelijkerwijs kenbaar voor eiseres. In dat verband heeft verweerder erop gewezen dat de kenbaarheid in de eerste plaats gegeven is, omdat de te weinig geheven belasting ten minste 30 procent zou bedragen van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting. De rechtbank stelt vast dat de te weinig geheven belasting in het onderhavige geval volgens de uitspraak op bezwaar € 1.079 bedraagt. Afgezet tegen de verschuldigde belasting van € 3.765 komt de rechtbank, anders dan verweerder, tot de conclusie dat de te weinig geheven belasting niet ten minste 30 procent van de verschuldigde belasting bedraagt. Voor zover verweerder bedoeld heeft te betogen dat moet worden uitgegaan van het aanvankelijk nagevorderde bedrag voorafgaande aan de beoordeling in bezwaar, volgt de rechtbank hem daarin niet. Dat nog niet gecorrigeerde bedrag kan niet worden beschouwd als ‘verschuldigde belasting’.
16. Uit het vorenstaande vloeit voort dat geen sprake is van een situatie waarin het eiseres ‘in elk geval duidelijk was’ dat als gevolg van een fout te weinig belasting was geheven, zodat dat de vraag of dit voor haar duidelijk was dient te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen door partijen over en weer is gesteld. Verweerder heeft in dit verband betoogd dat het eiseres bekend moest zijn geweest dat de door haar beoogde aftrek van specifieke zorgkosten niet mogelijk was, nu deze in een eerder belastingjaar onderwerp van geschil zijn geweest en de door eiseres voor dat jaar aangewende rechtsmiddelen niet tot aanvaarding van de aftrek van deze kosten hebben geleid. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Volgens vaste jurisprudentie dient de aftrekbaarheid van in de aangifte opgenomen specifieke zorgkosten elk jaar opnieuw op de juistheid ervan te worden beoordeeld en kan een belastingplichtige daarom ook geen rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen aan de acceptatie door verweerder van een aftrektrekpost in een ander belastingjaar. De consequentie daarvan is dat datzelfde geldt voor de weigering van aftrekposten in andere jaren. Dat is slechts anders indien sprake is van kwade trouw aan de zijde van de belastingplichtige, maar dit is door verweerder in het onderhavige geval niet gesteld.
17. Verweerder heeft voorts nog betoogd dat de fout voor eiseres kenbaar moet zijn geweest, gelet op de omstandigheid dat verweerder eiseres bij brief van 14 maart 2017 heeft verzocht informatie te verstrekken over de door haar over het jaar 2014 geclaimde aftrekposten en de primitieve aanslag dateert van twee dagen later, te weten 16 maart 2017. De rechtbank volgt verweerder echter niet in dit betoog. Nu eiseres in haar beroepschrift onweersproken heeft verklaard dat zij de aanslag op 16 maart 2017 ontving en “nog geen dag later” de vragenbrief van verweerder heeft ontvangen, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de door verweerder gemaakte fout eiseres redelijkerwijs kenbaar moet zijn geweest.
18. Verweerder heeft zich er voorts op beroepen dat sprake is van een nieuw feit, dat de hem niet eerder bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. De rechtbank overweegt in dit verband dat de aanslag IB/PVV 2014 - naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld - voorafgaande aan de koppeling op 29 april 2016 aan het kantoor van de gemachtigde door verweerder is vastgesteld en ter administratieve verwerking is doorgezonden aan het kantoor van de Belastingdienst te Apeldoorn. Het uitblijven van een adequate reactie op de door verweerder in diens brief van 14 maart 2017 gestelde vragen kwalificeert dan als feit dat verweerder niet bekend was of redelijkerwijs kon zijn bij het vaststellen van de aanslag. Dat de wetgever heeft beoogd dat het moment van het vaststellen van de aanslag en niet de dagtekening ervan bepalend is voor de beantwoording van de vraag of verweerder wist of behoorde te weten dat aangifte onjuist was, blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 16 van de AWR. De rechtbank verwijst in dit geval naar bladzijde 4 van het Kamerstuk II, 1992/93, 21 058, nr. 12, waaraan het volgende wordt ontleend:
“Voor alle duidelijkheid wijs ik nog op het volgende. Ingevolge de slotzin van het eerste lid van artikel 16, zoals die zal gaan luiden nadat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, zijn voor de beantwoording van de vraag of al dan niet een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, voortaan twee tijdstippen van belang. Voor de vraag of een feit de inspecteur bekend had kunnen zijn is van belang het tijdstip, waarop hij de aanslag of de beschikking inhoudelijk heeft vastgesteld, en hij redelijkerwijs niet meer in staat is de administratieve verwerking daarvan, uitmonding in de verzending van het aanslagbiljet of het afschrift van de beschikking, tegen te houden.”
Voor de in geding zijnde navorderingsaanslag betekent dit dat het door eiseres gestelde ambtelijk verzuim niet kan zijn gelegen in de hiervoor beschreven ‘fout’ van het belastingkantoor te Apeldoorn, tenzij de situatie zich voordoet dat niet gezegd kan worden dat verweerder ‘redelijkerwijs niet meer in staat was de verzending van het aanslagbiljet tegen te houden’. Dat is door verweerder weliswaar gesteld maar het tijdsverloop na de vaststelling van het aanslagbiljet van bijna een jaar, waarin niet tot verzending is overgegaan, biedt aanknopingspunten voor het tegendeel. Verweerders betoog ter zitting dat hij eenvoudigweg niet heeft kunnen achterhalen waarom de verzending zo lang op zich heeft laten wachten, is onvoldoende voor de conclusie dat de gevolgen van het uitblijven van de verzending hem niet kunnen worden aangerekend. De rechtbank kent daarbij ook betekenis toe aan het feit dat verweerder in het onderzoek naar mogelijk onjuiste aangiften die zijn ingediend door de gemachtigde of diens kantoorgenoot kennelijk geen aandacht heeft besteed aan de vraag of er nog vastgestelde aanslagen waren die wachtten op verzending naar de belastingplichtigen. Ook indien deze aanslagen – zoals verweerder
stelt – niet meer konden worden tegengehouden, had het in de rede gelegen de verzending van deze groep aanslagbiljetten met voortvarendheid ter hand te laten nemen of in ieder geval daarop aan te dringen. Dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden dient te worden aangemerkt als een verweerder aan te rekenen ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
19. Gelet op al het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard en moeten de opgelegde navorderingsaanslag alsmede de gelijktijdig vastgestelde beschikking belastingrente worden vernietigd. Uit het vorenstaande vloeit voort dat eiseres ook aanspraak heeft op de in geschil zijnde kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
Beoordeling van het verzoek om immateriële schadevergoeding
20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
21. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 15 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 7 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank, 12 juni 2020, is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
22. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 15 december 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 12 juni 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) dertig maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500.
23. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van zeventien maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van dertien maanden aan de beroepsfase. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met elf maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Verweerder dient daarom de volledige schadevergoeding te betalen.
24. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).