Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4412, AWB - 19 _ 2251
Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4412, AWB - 19 _ 2251
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 8 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:4412
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2251
Inhoudsindicatie
Eiseres is actrice. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de looninkomsten op grond van het gelijkheidsbeginsel tot de winst mogen worden gerekend.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2251
(gemachtigde: B. Schoenmaker),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 22 november 2018 voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.306.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 april 2019 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld; het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 21 mei 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 30 september 2019 een nader stuk van eiseres ontvangen.
De rechtbank heeft op 6 maart 2020 en op 2 juni 2020 een nader stuk van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
De rechtbank heeft op 12 juni 2020 een pleitnota van verweerder ontvangen en doorgezonden naar eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020 te Haarlem.
Eiseres is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. drs. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres staat met ingang van 20 maar 2019 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met de eenmanszaak ‘ [C] ’. Als werkzaamheden staan vermeld: beoefening van de podiumkunst, producenten van podiumkunst en schrijven en overige scheppende kunst.
2. Eiseres heeft aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.708. Dit bedrag is opgebouwd uit € 5.915 belastbare winst uit onderneming (€ 14.158 winst -/- € 7.280 zelfstandigenaftrek en -/- 963 MKB-winstvrijstelling), € 2.543 inkomsten uit dienstbetrekking en € 4.250 inkomsten uit een UWV-uitkering.
3. De voorlopige aanslag is opgelegd conform de ingediende aangifte.
4. Verweerder heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag de als winst aangegeven inkomsten deels aangemerkt als looninkomsten, uitkering UWV en deels als resultaat uit overige werkzaamheden.
5. Verweerder heeft op 5 december 2014 een verzoek ontvangen tot ambtshalve vermindering van de aanslagen ib/pvv 2010 tot en met 2012 met het verzoek om toepassing van de ondernemersfaciliteiten. Verweerder heeft deze aanslagen overeenkomstig de herziene gegevens verminderd, zonder verdere correspondentie.
Geschil 6. In geschil is of het het gelijkheidsbeginsel ertoe moeten leiden dat de inkomsten kwalificeren als winst uit onderneming.
7. Eiseres voert aan dat het in aanmerking nemen van alle inkomsten als looninkomsten is strijdig met het gelijkheidsbeginsel.
8. Verweerder stelt dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Gelijkheidsbeginsel
10. De gemachtigde heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder. Voor zover geen sprake is geweest van beleid, zo stelt de gemachtigde subsidiair, is in de meerderheid van de met eiseres vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
De gemachtigde stelt dat hij vanaf 1995 voor honderden uitvoerende artiesten heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen ib/pvv alsnog te verlagen in verband met de te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens de gemachtigde om artiesten met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten door winst uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de gemachtigde een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van hem. Hiermee, zo stelt de gemachtigde, is voldoende aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt en de zelfstandigenaftrek is verleend.
In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:GHAMS:2018:1695, waarin de belastingplichtige (aangeduid als ‘belanghebbende’) werd bijgestaan door dezelfde gemachtigde als die van eiseres, is onder meer het volgende opgenomen:
“Belanghebbende heeft gesteld dat haar gemachtigde vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens belanghebbende om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming. In haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.8. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verduidelijkt dat belanghebbende zich hiermee heeft willen beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel; in de meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen is volgens belanghebbende een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
5.4.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat belanghebbende met de door haar in hoger beroep overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is, in voorkomende gevallen alsnog een navorderingsaanslag kan en zal worden opgelegd en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat het Hof aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft de inspecteur het Hof verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen.
5.4.3. Het Hof oordeelt als volgt. Indien een belanghebbende een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
5.4.4. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als belanghebbende, laat staan dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door belanghebbende overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met het [C] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.”
11. De rechtbank verwijst naar het onder 5.4.3 opgenomen oordeel van het gerechtshof Amsterdam en maakt dat tot haar eigen oordeel. Op gelijke gronden als de door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak onder 5.4.4 gebezigde gronden acht de rechtbank de gemachtigde thans evenmin geslaagd in het door hem te leveren bewijs.
12. Eiseres heeft ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de schending van de meerderheidsregel, bij nader stuk nog verwezen naar stukken van 10 andere belastingplichtigen, van wie de overeenkomsten zijn beoordeeld en ten aanzien van wie de looninkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Verweerder heeft bij brief van 12 juni 2020 gemotiveerd betwist dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, via de absorptietheorie loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat drie gevallen ten tijde van het nemen van de beslissing onder een andere eenheid van de Belastingdienst ressorteerden en dus niet meetellen bij toepassing van de meerderheidsregel. Ten aanzien van twee gevallen geldt dat de betreffende belastingplichtigen andersoortige werkzaamheden dan eiseres verrichtten zodat op die grond geen sprake is van gelijke gevallen. Verder is bij een tweetal gevallen het inkomen uit dienstbetrekking op basis van het vertrouwensbeginsel aangemerkt als winst.
De rechtbank concludeert dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, via de absorptietheorie loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd.
Voor zover eiseres stelt dat sprake is geweest van begunstigend beleid in gevallen waarin verweerder zonder de betreffende overeenkomsten op te vragen of te beoordelen toch een ambtshalve vermindering heeft verleend, acht de rechtbank deze stelling, welke eveneens door verweerder is bestreden, evenmin aannemelijk gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres nog betoogd dat in de brief van 3 mei 2018 van verweerder, mevrouw [D] , alleen met betrekking tot de inkomsten genoten bij [E] staat opgenomen dat deze tot het loon moeten worden gerekend, en dat andere inkomsten, zoals die van [F] , als winst mogen gekwalificeerd. De rechtbank kan de gemachtigde hierin niet volgen. De rechtbank leest in voornoemde brief (op pagina 5) expliciet dat de overeenkomsten met [F] arbeidsovereenkomsten zijn en als zodanig aangemerkt moeten worden en de inkomsten daaruit als loon uit dienstbetrekking.
Alleen met betrekking tot de inkomsten van Stichting [G] is in deze brief vermeld dat uit praktisch oogpunt en zonder nader inhoudelijk oordeel deze inkomsten als winst zullen worden aangemerkt.
14. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.