Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4413, AWB - 19 _ 2253
Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4413, AWB - 19 _ 2253
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 30 juni 2020
- Datum publicatie
- 8 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:4413
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2253
Inhoudsindicatie
Eiser is acteur. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de looninkomsten op basis van het vertrouwensbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel tot de winst mogen worden gerekend.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2253
(gemachtigde: B. Schoenmaker),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 7 mei 2018 voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.652 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.266.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 de aanslag ib/pvv 2015 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld; het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 22 mei 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 6 maart 2020 een nader stuk van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
De rechtbank heeft op 4 mei 20020 een nader stuk van verweerder ontvangen en in kopie doorgezonden naar eiser.
De rechtbank heeft op 2 juni 2020 een nader stuk van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is acteur. Hij speelde in de periode van oktober 2010 tot juli 2018 in de serie “ [C] ”. Deze serie wordt geproduceerd door [D] V.O.F. (hierna: [D] ).
2. Eiser genoot in de periode 1 januari 2015 tot en met 10 juli 2015 inkomsten uit een arbeidsovereenkomst met [D] . Deze inkomsten bedroegen € 24.695 (ingehouden loonheffing € 7.730).
3. Eiser heeft van 1 juli 2015 tot en met 31 juli 2015 een uitkering op grond van de werkeloosheidswet ten bedrage van € 4.896 ontvangen.
4. Eiser genoot in de periode 17 augustus 2015 tot en met 31 december 2015 inkomsten uit een arbeidsovereenkomst met [D] . Deze inkomsten bedroegen
€ 22.154 (ingehouden loonheffing € 7.812).
5. Tussen eiser en verweerder is overeengekomen de inkomsten genoten bij [D] te kwalificeren als loon uit dienstbetrekking. Dit is neergelegd in het hoorverslag van 1 juni 2016. De gemachtigde van eiser heeft bij e-mail van 29 juni 2016 verklaard akkoord te zijn met dit hoorverslag.
6. Eiser heeft naast zijn werkzaamheden voor [D] inkomsten genoten als acteur/zanger ten bedrage van € 54.821 (bruto). Op deze inkomsten is geen loonheffing ingehouden. Verweerder heeft deze inkomsten gekwalificeerd als winst uit onderneming.
7. Eiser heeft op 26 april 2017 aangifte ib/pvv 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.184 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.266. Eiser heeft op 22 november 2017 een herziene aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 74.918 (opgevoerd als winst) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.266.
8. Verweerder heeft bij de aanslagoplegging de geclaimde kosten niet geaccepteerd, de belastbare winst vastgesteld op € 34.906 en de overige inkomsten, zijnde € 46.850 genoten bij [D] , aangemerkt als inkomsten uit dienstbetrekking.
Geschil 9. In geschil is of het de inkomsten van [D] op grond van de absorptietheorie kwalificeren als winst uit onderneming. Voorts houdt partijen verdeeld of verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
10. Eiser stelt dat de inkomsten van [D] op basis van de absorptietheorie tot de moeten worden gerekend, aangezien zij zowel qua tijd als inkomsten minder bedragen dan de overige inkomsten.
Voorts beroept eiser zich op het gelijkheidsbeginsel.
11. Verweerder stelt dat de inkomsten genoten bij [D] kwalificeren als loon en dat de absorptietheorie niet van toepassing is. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
13. Artikel 3.1 van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang – dat onder belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verstaan:
a. de belastbare winst uit onderneming;
b. het belastbare loon;
c. het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden.
14. Ingevolge artikel 2.14 van de Wet IB 2001 wordt een voordeel, dat onder meerdere bronnen zou kunnen vallen, aangemerkt als bestanddeel van de in de wet als eerste opgenomen bron. Hieruit volgt dat indien loon uit dienstbetrekking ook kan worden aangemerkt als winst uit onderneming, dit loon moet worden gerekend tot de winst. Volgens vaste jurisprudentie is voor het aanmerken van loon als winst uit onderneming (absorptie) vereist dat er een nauwe samenhang bestaat tussen de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking en de werkzaamheden verricht als ondernemer en bovendien dat de werkzaamheden in dienstbetrekking in het geheel van de ondernemersactiviteiten een ondergeschikte plaats innemen. Op eiser rust de last te bewijzen dat dit verband aanwezig is.
15. De voordelen behaald met de dienstbetrekking bij [D] bedragen totaal € 46.850 en de overige inkomsten bedragen € 54.821. Dat betekent dat de inkomsten uit dienstbetrekking iets minder dan 50% vormen van het totale bedrag aan inkomsten door eiser behaald in 2015. Financieel gezien zijn de inkomsten nagenoeg gelijkelijk verdeeld over beide bronnen. Alsdan kan niet worden gezegd dat de werkzaamheden verricht in dienstbetrekking van bijkomstige aard zijn en een onderschikte plaats innemen ten opzichte van de werkzaamheden die eiser in het kader van zijn onderneming verricht. Dat leidt ertoe dat de looninkomsten niet via absorptie als winst kunnen worden gekwalificeerd.
Gelijkheidsbeginsel
16. De gemachtigde heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder. Voor zover geen sprake is geweest van beleid, zo stelt de gemachtigde subsidiair, is in de meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
De gemachtigde stelt dat hij vanaf 1995 voor honderden uitvoerende artiesten heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen ib/pvv alsnog te verlagen in verband met de te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens de gemachtigde om artiesten met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten door winst uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de gemachtigde een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van hem. Hiermee, zo stelt de gemachtigde, is voldoende aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt en de zelfstandigenaftrek is verleend.
In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:GHAMS:2018:1695, waarin de belastingplichtige (aangeduid als ‘belanghebbende’) werd bijgestaan door dezelfde gemachtigde als die van eiser, is onder meer het volgende opgenomen:
“Belanghebbende heeft gesteld dat haar gemachtigde vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens belanghebbende om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming. In haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.8. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verduidelijkt dat belanghebbende zich hiermee heeft willen beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel; in de meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen is volgens belanghebbende een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.
5.4.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat belanghebbende met de door haar in hoger beroep overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is, in voorkomende gevallen alsnog een navorderingsaanslag kan en zal worden opgelegd en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat het Hof aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft de inspecteur het Hof verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen.
5.4.3. Het Hof oordeelt als volgt. Indien een belanghebbende een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).
5.4.4. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als belanghebbende, laat staan dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door belanghebbende overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met het [I] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.”
17. De rechtbank verwijst naar het onder 5.4.3 opgenomen oordeel van het gerechtshof Amsterdam en maakt dat tot haar eigen oordeel. Op gelijke gronden als de door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak onder 5.4.4 gebezigde gronden acht de rechtbank de gemachtigde thans evenmin geslaagd in het door hem te leveren bewijs. De rechtbank volstaat om die reden met een verwijzing naar dit onderdeel van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.
18. Eiser heeft ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de schending van de meerderheidsregel, bij nader stuk nog verwezen naar stukken van 10 andere belastingplichtigen, van wie de overeenkomsten door verweerder zijn beoordeeld en bij wie de looninkomsten als winst zijn aangemerkt. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, via de absorptietheorie loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd. Verweerder heeft daarbij onweersproken gesteld dat drie gevallen ten tijde van het nemen van de beslissing onder een andere eenheid van de Belastingdienst ressorteerden en dus niet meetellen bij toepassing van de meerderheidsregel. Ten aanzien van twee gevallen heeft verweerder aangegeven dat zij andersoortige werkzaamheden verrichtten dan eiser zodat reeds op die grond geen sprake is van gelijke gevallen. Met betrekking tot een tweetal gevallen is het inkomen uit dienstbetrekking volgens de toelichting van verweerder op basis van het vertrouwensbeginsel aangemerkt als winst. Gelet op de zeer gemotiveerde betwisting door verweerder, concludeert de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, via de absorptietheorie loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd. Voor zover eiser stelt dat sprake is geweest van begunstigend beleid in gevallen waarin verweerder zonder de betreffende overeenkomsten op te vragen of te beoordelen toch een ambtshalve vermindering heeft verleend, acht de rechtbank deze stelling, welke eveneens door verweerder is bestreden, evenmin aannemelijk gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.
19. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog betoogd dat in de brief van 3 mei 2018 van verweerder, mevrouw [E] , alleen met betrekking tot de inkomsten genoten bij [F] staat opgenomen dat deze tot het loon moeten worden gerekend, en dat andere inkomsten, zoals die van [G] , als winst mogen. De rechtbank kan de gemachtigde hierin niet volgen. De rechtbank leest in voornoemde brief (op pagina 5) expliciet dat de overeenkomsten met [G] arbeidsovereenkomsten zijn en als zodanig aangemerkt moeten worden en de inkomsten daaruit als loon uit dienstbetrekking.
Alleen met betrekking tot de inkomsten van Stichting [H] is in deze brief vermeld dat uit praktisch oogpunt en zonder nader inhoudelijk oordeel deze inkomsten als winst zullen worden aangemerkt.
20. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.