Home

Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4414, AWB - 19 _ 2249

Rechtbank Noord-Holland, 30-06-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4414, AWB - 19 _ 2249

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
30 juni 2020
Datum publicatie
8 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:4414
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2249

Inhoudsindicatie

Eiser is acteur. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de looninkomsten op basis van het gelijkheidsbeginsel tot de winst mogen worden gerekend.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/2249, 19/2250 en 19/3060

(gemachtigde: B. Schoenmaker),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 24 januari 2018 voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.447 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.223.

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 juni 2018 voor het jaar 2014 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.628 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.788.

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 juni 2018 voor het jaar 2014 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van nihil.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2019 de aanslag ib/pvv 2013 gehandhaafd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2019 de aanslag ib/pvv 2014 en de aanslag Zvw 2014 gehandhaafd.

Eiser heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld; het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 15 mei 2019.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft ten aanzien van de bijlagen 7, 8 en 12 bij het verweerschrift over het jaar 2014 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

De geheimhoudingskamer van de rechtbank Noord-Holland heeft bij beslissing van 4 september 2019 geoordeeld dat het verzoek om beperkte kennisneming van de bijlagen 7, 8 en 12 niet gerechtvaardigd is.

Verweerder heeft bij brief van 17 september 2019 de rechtbank bericht dat hij gevolg zal geven aan de beslissing van de geheimhoudingskamer en hij instemt met voeging van de integrale bijlagen.

De rechtbank heeft op 6 maart 2020 en op 3 juni 2020 een nader stuk van eiser ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2020 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. drs. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is acteur. Hij heeft in 2013 de volgende inkomsten genoten:

Inhoudingsplichtige Tijdvak Loon

Stg. [F] 23-04 t/m 27-04 € 200

Stg. [C] 25-08 t/m 31-12 € 3.962

Stg. [D] 01-01 t/m 31-12 € 1.717

Stg. [D] 01-01 t/m 31-12 € 5.546

UWV 01-01 t/m 31-12 € 6.323

2. Eiser heeft in 2014 de volgende inkomsten genoten:

Inhoudingsplichtige Tijdvak Loon

Stg. [C] 01-01 t/m 25-01 € 4.007

Stg. [D] 01-01 t/m 31-12 € 10.538

Stg. [D] 01-07 t/m 23-08 € 6.490

Stg. [D] 01-01 t/m 31-12 € 237

UWV 01-01 t/m 22-06 € 11.943

Stg. [E] 11-08 t/m 20-12 € 16.053

3. De inkomsten van Stg. [F] (2013) en van Stg. [D] (2013 en 2014) zijn verloond via de artiestenregeling. Deze inkomsten zijn aangemerkt als winst uit onderneming.

4. Eiser heeft met Stg. [C] ( [C] ) een overeenkomst gesloten om ingaande 25 augustus 2013 tot en met 25 januari 2014 een inkomen van € 3.440 te ontvangen voor zijn werkzaamheden als acteur. Het maandsalaris is vastgesteld conform de CAO Nederlands theater.

5. Eiser heeft aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.600 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.223.

6. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2013 de inkomsten ontvangen van [C] aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.

7. Eiser heeft aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.374 (belastbare winst € 22.431 en uitkering UWV € 11.943) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.688.

8. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag ib/pvv 2014 de inkomsten ontvangen van [C] en Stichting [E] (totaal € 20.060) aangemerkt als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.

Geschil 9. In geschil is of het de inkomsten van [C] en van Stichting [E] moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.

10. Eiser betoogt dat het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt dat de inkomsten van [C] en Stichting [E] kwalificeren als winst uit onderneming.

11. Verweerder meent dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te falen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Gelijkheidsbeginsel

13. De gemachtigde heeft gesteld dat in vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven op grond van niet gepubliceerd beleid of een oogmerk van begunstiging door verweerder. Voor zover geen sprake is geweest van beleid, zo stelt de gemachtigde subsidiair, is in de meerderheid van de met eiser vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.

De gemachtigde stelt dat hij vanaf 1995 voor honderden uitvoerende artiesten heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen ib/pvv alsnog te verlagen in verband met de te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens de gemachtigde om artiesten met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten door winst uit onderneming. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft de gemachtigde een groot aantal bijlagen overgelegd die betrekking hebben op andere cliënten van hem. Hiermee, zo stelt de gemachtigde, is voldoende aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen de inkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt en de zelfstandigenaftrek is verleend.

In de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 29 mei 2018, ECLI:GHAMS:2018:1695, waarin de belastingplichtige (aangeduid als ‘belanghebbende’) werd bijgestaan door dezelfde gemachtigde als die van eiser, is onder meer het volgende opgenomen:

“Belanghebbende heeft gesteld dat haar gemachtigde vanaf 1995 voor honderden acteurs en musici heeft verzocht om eerder opgelegde aanslagen IB/PVV alsnog te verlagen in verband met te verlenen ondernemersaftrek. In die gevallen ging het volgens belanghebbende om artiesten (of musici) met loondienstverbanden, waarbij hetzij de gezagsverhouding zou ontbreken, hetzij sprake is van absorptie van looninkomsten in de winst uit onderneming. In haar nader stuk in hoger beroep heeft belanghebbende haar standpunt nader toegelicht, zoals weergegeven onder 2.8. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verduidelijkt dat belanghebbende zich hiermee heeft willen beroepen op de zogenoemde meerderheidsregel; in de meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen is volgens belanghebbende een juiste wetstoepassing achterwege gebleven.

5.4.2. De inspecteur heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Primair heeft hij het standpunt ingenomen dat belanghebbende met de door haar in hoger beroep overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen in gelijke omstandigheden verkeerden als belanghebbende. Subsidiair heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat, indien het Hof van oordeel is dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat er twee of meer gelijke gevallen zijn waarin een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, de relevante groep binnen het ambtsgebied van de inspecteur waarin de wet in de relevante periode juist is toegepast groter is, in voorkomende gevallen alsnog een navorderingsaanslag kan en zal worden opgelegd en in een meerderheid van die gevallen sprake is geweest van een juiste wetstoepassing. Voor het geval dat het Hof aan zijn subsidiaire stelling toekomt, heeft de inspecteur het Hof verzocht in de gelegenheid te worden gesteld hiervan nader bewijs bij te brengen.

5.4.3. Het Hof oordeelt als volgt. Indien een belanghebbende een beroep doet op de zogenoemde meerderheidsregel, dient hij in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met het geval van belanghebbende vergelijkbaar zijn (en die vallen binnen het ambtsgebied van de inspecteur) een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, alvorens het op de weg ligt van de inspecteur om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, BNB 2000/278, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, BNB 2007/3, r.o. 3.3.2).

5.4.4. Belanghebbende heeft met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat een of meer van de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerden als belanghebbende, laat staan dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat bij een of meer van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. De door belanghebbende overgelegde bewijsstukken zijn daarvoor te globaal van aard; van geen van de door belanghebbende genoemde belastingplichtigen zijn concrete gegevens overgelegd waaruit volgt dat zij werkzaamheden hebben verricht op grond van vergelijkbare contractuele afspraken als die van belanghebbende met het [J] en dat de door hen genoten inkomsten (desondanks) door de inspecteur zijn aangemerkt als winst uit onderneming, zonder dat is voldaan aan de daaraan te stellen voorwaarden (zoals het op de juiste wijze toepassen van het absorptiecriterium). Het standpunt van belanghebbende dat zij voor het door haar te leveren bewijs kan volstaan met de algemene stelling dat zij over dezelfde groepskenmerken beschikt als de belastingplichtigen waarvan zij stukken heeft overgelegd, te weten podiumkunstenaar waarvan de looninkomsten onder de winst uit onderneming vallen, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Reeds op deze gronden dient belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen. Het Hof komt niet toe aan een beoordeling van het door de inspecteur (subsidiair) gedane bewijsaanbod.”

14. De rechtbank verwijst naar het onder 5.4.3 opgenomen oordeel van het gerechtshof Amsterdam en maakt dat tot haar eigen oordeel. Op gelijke gronden als de door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak onder 5.4.4 gebezigde gronden acht de rechtbank de gemachtigde thans evenmin geslaagd in het door hem te leveren bewijs. De rechtbank volstaat om die reden met een verwijzing naar dit onderdeel van de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam.

15. Eiser heeft ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, in het bijzonder de schending van de meerderheidsregel, bij nader stuk nog verwezen naar stukken van 10 andere belastingplichtigen, van wie de overeenkomsten zijn beoordeeld en ten aanzien van wie de looninkomsten als winst uit onderneming zijn aangemerkt. Verweerder heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat drie gevallen ten tijde van het nemen van de beslissing onder een andere eenheid van de Belastingdienst ressorteerden en dus niet meetellen bij toepassing van de meerderheidsregel. Ten aanzien van twee gevallen geldt dat de betreffende belastingplichtigen andersoortige werkzaamheden dan eiser verrichtten zodat op die grond geen sprake is van gelijke gevallen. Verder is bij een tweetal gevallen het inkomen uit dienstbetrekking op basis van het vertrouwensbeginsel aangemerkt als winst.

De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, loonbestanddelen tot winst uit onderneming zijn gekwalificeerd.

Voor zover eiser stelt dat sprake is geweest van begunstigend beleid in gevallen waarin verweerder zonder de betreffende overeenkomsten op te vragen of te beoordelen toch een ambtshalve vermindering heeft verleend, acht de rechtbank deze stelling, welke eveneens door verweerder is bestreden, evenmin aannemelijk gemaakt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen.

16. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser nog betoogd dat in de brief van 3 mei 2018 van verweerder, mevrouw [G] , alleen met betrekking tot de inkomsten genoten bij [H] staat opgenomen dat deze tot het loon moeten worden gerekend, en dat andere inkomsten, zoals die van [I] , als winst mogen gekwalificeerd. De rechtbank kan de gemachtigde hierin niet volgen. De rechtbank leest in voornoemde brief (op pagina 5) expliciet dat de overeenkomsten met [I] arbeidsovereenkomsten zijn en als zodanig aangemerkt moeten worden en de inkomsten daaruit als loon uit dienstbetrekking.

Alleen met betrekking tot de inkomsten van Stichting [D] is in deze brief vermeld dat uit praktisch oogpunt en zonder nader inhoudelijk oordeel deze inkomsten als winst zullen worden aangemerkt.

17. Met betrekking tot de aanslag Zvw 2014 overweegt de rechtbank dat verweerder het bijdrage-inkomen bij aanslag op nihil had vastgesteld, zodat eiser geen belang had bij het indienen van een bezwaarschrift tegen deze aanslag. Dat betekent dat verweerder het bezwaar tegen de aanslag Zvw 2014 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Nu verweerder het bezwaar derhalve ten onrechte ongegrond heeft verklaard, dient het beroep betrekking hebbende op de aanslag Zvw gegrond te worden verklaard.

18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen tegen de aanslagen ib/pvv ongegrond te worden verklaard en het beroep tegen de aanslag Zvw gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

In de zaak geregistreerd onder nummer HAA 19/3060 is niet separaat griffierecht geheven.

Beslissing

Rechtsmiddel