Rechtbank Noord-Holland, 10-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4992, AWB - 19 _ 2862
Rechtbank Noord-Holland, 10-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:4992, AWB - 19 _ 2862
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 10 juli 2020
- Datum publicatie
- 20 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:4992
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2862
Inhoudsindicatie
Het tijdsverloop van bijna een jaar tussen vaststelling van de aanslag in het systeem en de daadwerkelijke vezending ervan moet verweerder worden toegerekend. Er is daarom sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat..
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/2862
(gemachtigde: J.A. Klaver),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 28 oktober 2017 voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.175.
Op 18 oktober 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 mei 2019 de aanslag ib/pvv 2014 gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Het beroepschrift is door de rechtbank ontvangen op 25 juni 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft bijlage 21 en 22 in geschoonde versie overgelegd en een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb.
De rechtbank wat betreft de geanonimiseerde 8:42 stukken naar de ter zitting van 2 juni 2020 gemaakte afspraken in de zaken met nummers HAA 19/2892 en HAA 19/2893 en HAA 19/4944 en HAA 19/4946.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2020 te Haarlem.
Namens eiser is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft op 8 maart 2015 op digitale wijze aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.558. In deze aangifte heeft eiser onder meer een aftrek levensonderhoud kinderen van € 1.160 en een aftrek specifieke zorgkosten van € 457 in aanmerking genomen.
2. Verweerder heeft met dagtekening 9 april 2016 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de aangifte.
3. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aanslag over 2014 een vragenbrief verzonden.
4. Verweerder heeft hierop geen reactie van eiser ontvangen.
5. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag 2014 opgelegd, waarbij de aftrek kosten levensonderhoud kinderen en de aftrek specifieke zorgkosten geheel zijn gecorrigeerd. Deze navorderingsaanslag resulteerde in een te betalen bedrag van € 780 (inclusief € 68 belastingrente).
Geschil 6. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd.
7. Eiser stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de navorderingsaanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. Voorts meent eiser dat uit de overgelegde stukken het recht op aftrek voldoende aannemelijk is geworden.
8. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit doch niet van een ambtelijk verzuim en dat niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.
Eiser heeft de kosten onvoldoende onderbouwd.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
11. Verweerder heeft dienaangaande ter zitting verklaard dat in geval van een digitaal ingediende aangifte - zoals in casu aan de orde is - sprake kan zijn van een ambtelijk verzuim bij primitieve aanslagen opgelegd na 1 januari 2016, doch dat dat per zaak moet worden beoordeeld. Verweerder heeft voorts aangegeven dat in het onderhavige geval de aanslag weliswaar is opgelegd op 9 april 2016, maar dat de aanslag reeds op 13 mei 2015 in het systeem was afgesloten en de inspecteur geen invloed meer had op de verwerking daarvan.
12. Voor de beantwoording van de vraag of verweerder wist of behoorde te weten dat aangifte onjuist was, is het moment van het vaststellen van de aanslag bepalend en niet de dagtekening ervan, blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 16 van de AWR. De rechtbank verwijst in dit geval naar bladzijde 4 van het Kamerstuk II, 1992/93, 21 058, nr. 12, waaraan het volgende wordt ontleend:
“Voor alle duidelijkheid wijs ik nog op het volgende. Ingevolge de slotzin van het eerste lid van artikel 16, zoals die zal gaan luiden nadat dit wetsvoorstel kracht van wet heeft verkregen, zijn voor de beantwoording van de vraag of al dan niet een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, voortaan twee tijdstippen van belang. Voor de vraag of een feit de inspecteur bekend had kunnen zijn is van belang het tijdstip, waarop hij de aanslag of de beschikking inhoudelijk heeft vastgesteld, en hij redelijkerwijs niet meer in staat is de administratieve verwerking daarvan, uitmonding in de verzending van het aanslagbiljet of het afschrift van de beschikking, tegen te houden.”
13. Voor de in geding zijnde navorderingsaanslag betekent dit dat het door eiser gestelde ambtelijk verzuim niet kan zijn gelegen in een ‘fout’ van het belastingkantoor te Apeldoorn, tenzij de situatie zich voordoet dat niet gezegd kan worden dat verweerder ‘redelijkerwijs niet meer in staat was de verzending van het aanslagbiljet tegen te houden’. Dat is door verweerder weliswaar gesteld maar het tijdsverloop na de vaststelling van het aanslagbiljet van bijna een jaar, waarin niet tot verzending is overgegaan, biedt aanknopingspunten voor het tegendeel. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen uitleggen waarom de verzending zo lang op zich heeft laten wachten. Het uitblijven van de verzending dient hem dan ook te worden aangerekend. De rechtbank kent daarbij ook betekenis toe aan het feit dat verweerder in het onderzoek naar mogelijk onjuiste aangiften die zijn ingediend door de gemachtigde of diens kantoorgenoot kennelijk geen aandacht heeft besteed aan de vraag of er nog vastgestelde aanslagen waren die wachtten op verzending naar de belastingplichtigen. Ook indien deze aanslagen – zoals verweerder stelt – niet meer konden worden tegengehouden, had het in de rede gelegen de verzending van deze groep aanslagbiljetten met voortvarendheid ter hand te laten nemen of in ieder geval daarop aan te dringen. Dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden dient te worden aangemerkt als een verweerder aan te rekenen ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
14. Gelet op al het voorgaande moet het beroep gegrond worden verklaard en moeten de opgelegde navorderingsaanslag alsmede de gelijktijdig vastgestelde beschikking belastingrente worden vernietigd.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die zij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
Het bezwaarschrift is ingediend op 15 december 2017, uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 mei 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 10 juli 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met mee dan zes maanden maar minder dan een jaar, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. Gelet op hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak
€ 1.000 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.
16. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Eiser heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die aanleiding geven tot het oordeel dat er geen sprake is van een zaak met gemiddeld gewicht en acht de zaak, gelet op de aard en omvang daarvan, niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.