Home

Rechtbank Noord-Holland, 03-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5111, AWB - 20 _ 2578

Rechtbank Noord-Holland, 03-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5111, AWB - 20 _ 2578

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
3 juli 2020
Datum publicatie
13 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:5111
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2578

Inhoudsindicatie

verzoek voorlopige voorziening afgewezen. Verzoek aanwijzen andere bezwaar-/beroepbehandelaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/2578, HAA 20/2579 en HAA 20/2581

en

Procesverloop

HAA 20/2578

Verweerder heeft aan verzoeker voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 140.050 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.200.000.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 3 januari 2020.

Verzoeker heeft bij brief van 28 april 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft op 18 mei 2020 een verweerschrift ingediend.

Verzoeker heeft op 2 juni 2020 een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is doorgestuurd naar verweerder.

HAA 20/2579

Verweerder heeft aan verzoeker voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 112.804 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 350.000.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 3 januari 2020.

Verzoeker heeft bij brief van 28 april 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verweerder heeft op 18 mei 2020 een verweerschrift ingediend.

Verzoeker heeft op 2 juni 2020 een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is doorgestuurd naar verweerder.

HAA 20/2581

Verweerder heeft aan verzoeker voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.542 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 15.292.715.

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit. Het bezwaar is door verweerder ontvangen op 21 februari 2018.

Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld (HAA 18/2491).

Verzoeker heeft bij brief van 28 september 2018 de voorzieningenrechter reeds verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft op dat verzoek beslist in de uitspraak van 9 november 2018.

Verzoeker heeft bij brief van 28 april 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Verzoeker heeft op 2 juni 2020 en op 16 juni 2020 een nader stuk ingediend. Een afschrift daarvan is doorgestuurd naar verweerder.

Verweerder heeft op 25 juni 2020 een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Vooraf

1. De voorzieningenrechter constateert dat in het verzoekschrift op pagina 2, tabel, volgnr. 8 en 14 tevens de naam [A] wordt vermeld. De voorzieningenrechter stelt vast dat [A] de fiscaal partner van verzoeker is. Aangezien op pagina 1, eerste alinea, van het verzoekschrift de naam [A] niet wordt vermeld, heeft de voorzieningenrechter het verzoek niet als een verzoek mede namens [A] aangemerkt.

Verzoek

2. De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak zonder mondelinge behandeling van het verzoek.

3. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen. Daarbij geldt dat tegelijkertijd tegen hetzelfde besluit een bezwaar- of beroepsprocedure loopt (vereiste van connexiteit) en dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.

4. Het is daarbij primair aan verzoeker om wanneer hij zich tot de voorzieningenrechter richt met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, de spoedeisendheid concreet te onderbouwen.

5. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

6. Verzoeker heeft bij wijze van voorlopige voorziening verzocht om verweerder te gelasten een andere bezwaar-/beroepsbehandelaar aan te wijzen, omdat – kort samengevat – de huidige bezwaar-/beroepsbehandelaar (de heer mr. [B] ) niet voldoet aan de vereisten van objectieve en subjectieve onafhankelijkheid en er in strijd wordt gehandeld met de Awb dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Verzoeker heeft – kort samengevat – zeer ernstige bezwaren tegen de heer [B] als bezwaar-/beroepsbehandelaar, omdat de heer [B] zich jegens verzoeker schuldig heeft gemaakt aan tal van ernstige vergrijpen/misdragingen waardoor van een onafhankelijke en objectieve behandeling geen sprake meer kan zijn, aldus verzoeker. De heer [B] is vooringenomen dan wel heeft de schijn van vooringenomenheid. Door meer dan 200 personen is aangifte gedaan jegens de heer [B] .

7. Verweerder heeft in zijn verweerschrift primair het standpunt ingenomen dat geen sprake is van materiele connexiteit. Mocht de voorzieningenrechter daar anders over oordelen, dan is volgens verweerder voldaan aan het vereiste van spoedeisendheid. Voorts is volgens verweerder – kort samengevat – geen sprake van schending van het bepaalde in artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en is ook geen sprake van een vooringenomen houding of handelswijze van de bezwaarbehandelaar, zodat niet in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb is dan wel wordt gehandeld (HAA 20/2578 en HAA 20/2579). Ten aanzien van het verzoek in de zaak met nummer HAA 20/2581 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat verzoeker, nu de zaak aanhangig is bij de rechtbank, voor een zorgvuldige beslechting afhankelijk is van de rechter(s).Als de proceshouding van een der partijen daar aanleiding voor zou zijn, dan zal de rechter(s) de betreffende procespartij daarop wijzen en/of daaraan gevolgen verbinden. Daarmee is het belang van verzoeker gewaarborgd.

8. Vaststaat dat verzoeker bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2015 en het jaar 2016 en beroep heeft ingesteld tegen de navorderingsaanslag ib/pvv voor het jaar 2014, zodat voldaan is aan het formele connexiteitsvereiste. Het feit dat de procesbeslissing (verlenen van mandaat aan de heer mr. [B] tot het beslissen op de bezwaarschriften en het uitvoeren van proceshandelingen) zelf niet als zodanig vatbaar is voor bezwaar of beroep wil niet zeggen dat er geen sprake is van materiele connexiteit. De voorzieningenrechter oordeelt dat in een geval als dit, waarin degene die bezwaar heeft gemaakt dan wel beroep heeft ingesteld stelt dat er bij de aangewezen bezwaar-/beroepsbehandelaar geen sprake is van onafhankelijkheid en in strijd wordt gehandeld met de Awb dan wel met artikel 6 van het EVRM, is voldaan aan het vereiste van materiele connexiteit. Het verzoek ziet immers wat betreft de zaken met nummers HAA 20/2578 en HAA 20/2579 op de wijze waarop de uitspraak op bezwaar tot stand zal komen, en wat betreft de zaak met nummer HAA/2581 op het optreden van mr. [B] tijdens de beroepsprocedure en dus mogelijk op de rechtsgevolgen die met de uitspraak op bezwaar of de uitspraak in beroep in het leven worden geroepen. Gelet hierop is er dus voldoende inhoudelijk verband tussen het verzoek om een voorlopige voorziening en het connexe besluit in de (eventuele) bodemprocedure. Ook ziet de voorzieningenrechter in het verzoek van verzoeker om een andere bezwaar-/beroepsbehandelaar voldoende spoedeisend belang voor een inhoudelijk oordeel over de gevraagde voorlopige voorziening.

9. Artikel 2:4, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan zijn taak vervult zonder vooringenomenheid. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift niet wordt verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen. Artikel 6 van het EVRM bepaalt – kort samengevat – dat een burger recht heeft op een eerlijk proces.

10. Uit bijlage 2 van het verweerschrift (HAA 20/2578 en HAA 20/2579) volgt dat de heer mr. [C] betrokken is geweest bij de besluiten waartegen de bezwaren zich richt. Voorts volgt uit de ambtsedige verklaring van de heer mr. [C] (bijlage 3 van het verweerschrift) dat de heer [B] niet betrokken is geweest bij de besluiten waartegen de bezwaren zijn gericht. Ook overigens is niet gebleken dat de heer [B] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de besluiten waartegen de bezwaren zich richten. Voor zover verzoeker mede heeft bedoeld te stellen dat sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb dan is daar volgens de voorzieningenrechter, verwijzend naar bijlagen 2 en 3 van het verweerschrift, niet van gebleken. De voorzieningenrechter ziet geen redenen om verweerder op grond van artikel 10:3, derde lid, van de Awb te gelasten een andere bezwaarbehandelaar aan te wijzen.

11. Uit de gegevens die de voorzieningenrechter ter beschikking staan kan worden afgeleid dat de heer [B] bij de behandeling van andere bezwaarschriften van verzoeker dan die betrekking hebben op de aanslag ib/pvv 2015 en 2016, dan wel van lichamen waarbij verzoeker belang heeft, betrokken is geweest. Dat de heer [B] bij de behandeling van andere bezwaarschriften van verzoeker dan wel lichamen waarbij verzoeker belang heeft, betrokken is geweest, is onvoldoende om te oordelen dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Het feit dat de heer [B] voor andere jaren en lichamen waarbij verzoeker betrokken is (geweest) in de aanslagregelende fase dan wel tijdens de bezwaarprocedure standpunten in heeft genomen waar verzoeker het niet mee eens is, is volgens de voorzieningenrechter onvoldoende om te oordelen dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. De heer [B] is betrokken bij de beroepsprocedure die betrekking heeft op de navorderingsaanslag ib/pvv 2014. Ook daarin ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Van een bezwaar-/beroepsbehandelaar mag worden verwacht dat hij zich conformeert aan de bepalingen van de Awb en dienovereenkomstig handelt, en dit kan ook in een (eventueel) bodemgeding door verzoeker aan de orde worden gesteld en door de rechtbank worden getoetst. De heer [B] heeft in de onderhavige bezwaarprocedures (HAA 20/2578 en HAA 20/2579) enkel een besluit genomen tot opschorting van de behandeling en daaruit volgt ook niet dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid.

12. Het feit dat er – al dan niet op advies van verzoeker – door meer dan 200 personen aangifte is gedaan jegens de heer [B] leidt er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet toe dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid. Uit geen van de dossierstukken blijkt dat sprake is of zal zijn van (schijn van) vooringenomenheid doordat 200 personen aangifte hebben gedaan. Ook hier geldt dat van een inspecteur mag worden verwacht dat hij dergelijke zaken buiten beschouwing laat als hij een bezwaar-/beroepschrift in behandeling neemt.

13. De grief van verzoeker dat de heer [B] zijn handelen, ondanks dit verzoek om een voorlopige voorziening, niet heeft gestaakt, maakt dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Dat de heer [B] doorgaat met het behandelen van lopende zaken betekent niet per definitie dat sprake is van (schijn van) vooringenomenheid. De rechtbank merkt daarbij wel op dat het passender was geweest als de heer [B] , mede gelet op de aard van onderhavig verzoek, zich gedurende de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening afzijdig zou hebben gehouden.

14. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om verweerder te gelasten een andere bezwaar-/beroepsbehandelaar aan te wijzen niet voor inwilliging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter van de rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.

Overig

15. Voor zover verzoeker met het verzoekschrift ook een verzoek doet dan wel wenst te doen ten aanzien van het beslag dat is gelegd op onroerend goed gelegen te Bergen (pagina 2 van het verzoekschrift, tabel, volgnr. 7) oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. De voorzieningenrechter is niet bevoegd daar een oordeel over te geven en verklaart zich onbevoegd. Verzoeker kan zich voor een dergelijk verzoek wenden tot de civiele rechter.

Proceskosten

16. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter verklaart zich onbevoegd voor zover het verzoek betrekking heeft op beslaglegging en wijst het verzoek voor het overige af.

Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2020 door mr. G.H. de Soeten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel