Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5120, AWB - 19 _ 5305
Rechtbank Noord-Holland, 14-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5120, AWB - 19 _ 5305
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 14 juli 2020
- Datum publicatie
- 20 juli 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:5120
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5305
Inhoudsindicatie
Vergrijpboete terecht opgelegd. Onjuiste verdeling box 3-inkomen fiscaal partners die apart aangifte hebben gedaan.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/5305 en HAA 19/5306
(gemachtigde: [A] )
en
de inspecteur van de Belastingdienst, Particulieren, dienstverlening en bezwaar, verweerder.
Procesverloop
HAA 19/5305
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.454 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.414. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 530 en een vergrijpboete van € 1.509 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 754.
HAA 19/5306
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.581. Tevens is bij afzonderlijke beschikkingen belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 456 en een vergrijpboete van € 1.684 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boete verminderd tot een bedrag van € 842.
Beide zaken
Eiseres heeft tegen de boetes beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder een aanvankelijk ontbrekende bijlage bij het verweerschrift in zaaknummer HAA 19/5306 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020 te Haarlem. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en mr. [C] . De zaken zijn op de zitting gelijktijdig behandeld met de beroepen van de echtgenoot van eiseres (zaaknummers HAA 19/5303 en HAA 19/5304).
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is in de jaren 2013 en 2014 gehuwd met [A] . De echtgenoten zijn daarom in de jaren 2013 en 2014 voor belastingdoeleinden elkaars partner.
2. De gezamenlijke grondslag sparen en beleggen bedraagt in 2013 € 520.722 en in 2014 € 579.073.
3. De echtgenoten hebben steeds apart van elkaar, maar op dezelfde dag en in onderling overleg, aangifte gedaan. In die afzonderlijke aangiften heeft ieder telkens een opsomming van gezamenlijke bezittingen en schulden aangegeven. Eiseres heeft voor beide jaren ingevuld dat haar aandeel in het gezamenlijke voordeel uit sparen en beleggen nihil is en heeft dat voordeel volledig toegedeeld aan haar partner. Haar partner heeft in zijn aangiften voor 2013 en 2014 juist ingevuld dat zijn aandeel in dat voordeel nihil is en heeft op zijn beurt het voordeel ten volle toegedeeld aan eiseres. Het gevolg is dat in de op die aangiften gebaseerde aanslagen bij geen van beide echtgenoten belasting is berekend over het box 3-inkomen.
4. Na de ontdekking daarvan laat verweerder eiseres weten dat hij van plan is om navorderingsaanslagen op te leggen. Indien de partners niet anders kiezen, zal bij elk van beide partners de helft van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen in aanmerking genomen worden. Bij die navorderingsaanslagen zullen ook vergrijpboetes worden opgelegd op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), omdat het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan eerder vastgesteld.
5. Partijen hebben over en weer correspondentie gevoerd. Er is door de partners geen keuze gemaakt voor een afwijkende verdeling.
6. Verweerder heeft de navorderingsaanslagen opgelegd zoals eerder aangekondigd. Daarbij zijn vergrijpboetes opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting, omdat het aan opzet te wijten zou zijn dat de aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld.
7. In de bezwaarfase zijn de boetes vanwege het verlichten van de kwalificatie van het vergrijp van opzet naar grove schuld verminderd tot 25% van de nagevorderde belasting. De motivering van de beslissing op bezwaar luidt – voor zover relevant – als volgt:
“Samenvatting van uw bezwaar[…]In uw bezwaar geeft u aan dat u redelijkerwijs kon en mocht menen dat u juist handelde en aan uw verplichting om tijdig, volledig en juist de aangifte te doen, hebt voldaan. U bent van mening dat u niet verwijtbaar hebt gehandeld. Uws inziens is er wel degelijk sprake van een pleitbaar standpunt. U verzoekt om de opgelegde vergrijpboete […] te laten vervallen.[…]Beoordeling van uw bezwaar […]Ten aanzien van de vergrijpboete[…]U geeft aan dat u kon en mocht aannemen dat de aangifte juist is geweest, gezien het feit dat de aangifteprogramma geen onjuistheden en/of onvolledigheden toelaat. De verstrekte informatie en de rekenmodellen in het aangifteprogramma zijn voor de belastingplichtige om bij toedeling van de rendementsgrondslag van het voordeel uit sparen en beleggen een juiste verdeling te maken. Het is inderdaad juist dat u zelf de verdeling mag maken, zolang dit altijd 100% is.Indien u ervoor kiest om apart van uw fiscale partner het aangifteprogramma in te vullen, kan het aangifteprogramma geen fouten herkennen. In uw geval hebt u apart van uw fiscale partner het aangifteprogramma ingevuld. Zodoende herkent het programma dan ook geen fouten waardoor er geen melding van wordt gemaakt. U hebt bij zowel u als uw fiscale partner 0% aangegeven terwijl u een rendementsgrondslag van [bedrag] hebt. Door zo’n verdeling te maken en niet gezamenlijk aangifte te doen, had u moeten of kunnen begrijpen dat uw gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.”
8. Tot de dossiers in beide zaken behoren de aangiften ib/pvv voor het jaar 2011 van beide partners. In dat jaar hebben de partners bij de onderlinge verdeling het box 3-inkomen steeds aan ieder voor de helft toegerekend.
Geschil
9. In geschil is uitsluitend of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
10. Eiseres stelt dat de door haar ingediende aangiften ib/pvv over de jaren 2013 en 2014 op zichzelf beschouwd niet onjuist zijn. Er is 100% verdeeld. Eiseres heeft bij de onderlinge verdeling de invulinstructies en hulpteksten van het aangifteprogramma van de Belastingdienst opgevolgd. Tekortkomingen van het aangifteprogramma mogen niet voor eiseres rekening komen. Eiseres treft dus geen grove schuld dat de primitieve aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. Verweerder draagt de bewijslast voor de boete, maar is in de uitspraak op bezwaar onvoldoende ingegaan op deze argumenten van eiseres. Het ne bis in idem-beginsel is geschonden door binnen een kort tijdsbestek vier keer een boete voor het zelfde feit op te leggen. Ten slotte verzoekt eiseres om vergoeding van de proceskosten en andere kosten.
11. Verweerder stelt dat eiseres wist dat over een vermogen met de omvang als dat van haar en haar echtgenoot belasting wordt geheven. Dat is algemeen bekend en bovendien hebben eiseres en haar partner bij de aangifte over 2011 wel aan ieder de helft van het gezamenlijke vermogen toegerekend. Eiseres had zich moeten realiseren dat het aangifteprogramma de verdelingsfout niet kan herkennen, omdat niet gezamenlijk met de partner aangifte is gedaan. Het ne bis in idem-beginsel is niet geschonden omdat de boetes aan verschillende personen en voor verschillende jaren zijn opgelegd.
Beoordeling van het geschil
12. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr vormt het een beboetbaar vergrijp indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
13. Op grond van artikel 2.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 is in beginsel het bezit bepalend voor de vraag bij wie vermogensbestanddelen in aanmerking worden genomen. Op de voet van het tweede lid van dat artikel kunnen partners bij het doen van aangifte echter een andere onderlinge ververdeling kiezen. Dan wordt de “gezamenlijke grondslag […] geacht […] tot hun bezit te behoren in de onderlinge verhouding die zij daarvoor […] kiezen”. Het derde lid van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 bepaalt vervolgens dat voor zover de partners een onderlinge verhouding hebben gekozen de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen wordt geacht bij ieder voor de helft tot hun bezit te behoren.
14. De strekking van artikel 2.17 van de Wet IB 2001, en de tekst van het tweede lid van dat artikel in het bijzonder, laten er geen twijfel over bestaan dat partners die willen kiezen voor een afwijkende verdeling daartoe samen één onderlinge verhouding moeten kiezen. Een keuze waarbij één van de partners voor zichzelf een verdeling kiest, die niet spoort met de verdeling die de andere partner kiest, is daarom geen keuze voor een onderlinge verhouding. Terecht heeft verweerder bij het opleggen van de navorderingsaanslagen dus het box 3-inkomen bij ieder van de partners voor de helft in aanmerking genomen.
15. Hieruit volgt dat de (primitieve) aanslagen ten name van eiseres in de jaren 2013 en 2014 tot te lage bedragen zijn opgelegd. Dat is echter uitsluitend beboetbaar indien eiseres een dermate ernstig verwijt kan worden gemaakt dat de te lage vaststelling van een aanslag ten minste aan haar grove schuld te wijten is. Verweerder draagt hiervoor de bewijslast.
16. De rechtbank acht verweerder in deze bewijslast geslaagd.
Doordat eiseres en haar partner in voorgaande jaren (in elk geval in het jaar 2011) wel het vermogen onderling sluitend hebben verdeeld, is niet geloofwaardig dat zij in de jaren 2013 en 2014 op het verkeerde been zijn gezet door de invulinstructies en hulpteksten bij het aangifteprogramma. Uit de weergave van de desbetreffende teksten in de stukken van eiseres leidt de rechtbank af dat deze invulinstructies en hulpteksten op het punt van de onderlinge verdeling in het jaar 2011 niet wezenlijk anders luidden dan in de jaren 2013 en 2014. Dat eiseres en haar partner in de jaren 2013 en 2014 tot een ander inzicht zijn gekomen, kan dus niet te wijten zijn aan de invulinstructies van het aangifteprogramma, nog daargelaten of deze instructies redelijkerwijs zo konden worden opgevat als eiseres betoogt. Daarbij komt dat het van algemene bekendheid is dat over een vermogen van een omvang als hier aan de orde belasting verschuldigd is en eiseres en haar partner dit in eerdere jaren ook hebben ervaren.
Het argument van eiseres dat de aangiften van haar en haar partner afzonderlijk beschouwd niet onjuist zijn, kan niet tot de conclusie leiden dat haar geen verwijt treft. Uit het bovenstaande volgt immers dat het geen toevalligheid was dat de in de aangiften van eiseres en haar partner gemaakte verdeling niet onderling overeenkwam, maar dat zij hiervoor bewust hebben gekozen. Zij hebben hiermee naar het oordeel van de rechtbank ten minste gehandeld naar een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid.
Het is daarom aan de grove schuld van eiseres te wijten dat in het jaar 2013 en 2014 haar aanslag naar een te laag bedrag is vastgesteld.
18. Het verdedigingsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel zijn bij het doen van de uitspraak op bezwaar niet geschonden. Verweerder heeft duidelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden en op grond van welke juridische kwalificatie er beboet is en waarom verweerder meent dat ten minste grove schuld aanwezig is. Daarmee weet eiseres waartegen zij zich heeft te verdedigen. Uit de inhoud van de uitspraak op bezwaar (zie onder 7) blijkt dat de inspecteur zich in voldoende mate rekenschap heeft gegeven van de door eiseres aangevoerde bezwaargronden en daar op toereikende wijze op is ingegaan. De uitspraak op bezwaar is met voldoende redenen omkleed. Hoewel de acceptatie van een ongunstige beslissing daardoor wellicht vergroot zou worden, was verweerder niet verplicht om specifieker dan gedaan op elk van de tegenargumenten van eiseres in te gaan. Evenmin is nodig dat ieder argument dat door verweerder is gebruikt voor de boeteoplegging op zichzelf beschouwd de onderbouwing van de beslissing kan dragen.
19. Het ne bis in idem-beginsel houdt in dat dezelfde persoon voor hetzelfde feit niet meer dan eens beboet wordt. Eiseres en haar echtgenoot zijn niet aan te merken als dezelfde persoon. Er is ook geen sprake van een tweede beboeting voor hetzelfde feit. Het betreft immers een boete voor de te lage vaststelling van de aanslag voor het jaar 2013 en een boete voor de te lage vaststelling van de aanslag voor het jaar 2014. Daar liggen twee verschillende strafbare handelingen aan ten grondslag, die geruime tijd na elkaar hebben plaatsgehad, zodat er gelegenheid was voor tussentijdse reflectie. Dat het langer heeft geduurd voordat beide feiten ontdekt werden, betekent niet dat zij niet beiden beboet mochten worden. Het gaat hier dus om twee verschillende beboetbare feiten van twee verschillende personen. Het ne bis in idem-beginsel is niet geschonden.
20. Nu sprake is van grove schuld zijn naar het oordeel van de rechtbank de opgelegde boetes van 25% van de te weinig geheven belasting passend en geboden. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding geven tot een vermindering van de boetes.
21. De beroepen zijn ongegrond.
22. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.