Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5280, AWB - 19 _ 3315

Rechtbank Noord-Holland, 22-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5280, AWB - 19 _ 3315

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 juli 2020
Datum publicatie
23 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:5280
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3315

Inhoudsindicatie

De rechtbank verklaard het beroep ongegrond. De rechter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Verweerder heeft de wet op de juiste wijze toegepast en de wettelijke regeling voorziet niet in de mogelijkheid om de box 3-heffing op een andere manier te berekenen. Verder is het de rechtbank ambtshalve niet gebleken dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiser.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/3315 en HAA 19/3316

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2015 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.657 (2015) en € 61.551 (2017) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.326 (2015) en € 14.339 (2017).

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2020 te Haarlem.

Eiser is verschenen, vergezeld door mevrouw [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] en had in 2015 en 2017 geen fiscaal partner.

2. Eiser heeft, naar hiertoe te zijn uitgenodigd, op 28 maart 2016 de aangifte ib/pvv 2015 ingediend en op 25 april 2018 de aangifte ib/pvv 2017 ingediend.

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in 2015 is als volgt berekend:

- Bank- en spaartegoeden € 292.524

- Aandelen en obligaties € 136.958

- Totale waarde bezittingen € 429.482

- Heffingsvrij vermogen -/- € 21.330

- Grondslag sparen en beleggen € 408.152

Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in 2017 is als volgt berekend:

- Bank- en spaartegoeden € 188.843

- Aandelen en obligaties € 176.084

- Totale waarde bezittingen € 364.927

- Heffingsvrij vermogen -/- € 25.000

- Grondslag sparen en beleggen € 339.927

3. Met dagtekening 3 juni 2016 respectievelijk 15 juni 2018 heeft verweerder een voorlopige aanslag ib/pvv 2015 onderscheidenlijk 2017 opgelegd, conform de ingediende aangiftes. Ook de definitieve aanslag ib/pvv 2015, met dagtekening 29 juni 2018 en de definitieve aanslag ib/pvv 2017, met dagtekening 7 augustus 2018, zijn overeenkomstig de ingediende aangiftes opgelegd.

4. Op 9 augustus 2018 respectievelijk 13 september 2018 heeft verweerder bezwaarschriften ontvangen tegen de aanslag ib/pvv 2015 onderscheidenlijk 2017. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de juiste wijze van invulling en behandeling ten aanzien van ‘spiegelgeld’ (ook wel door eiser omschreven als ‘fictief’ inkomen, dan wel ‘anti-geld’).

5. Bij brieven met dagtekening 5 oktober 2018 respectievelijk 1 oktober 2018 heeft verweerder eiser bericht dat de bezwaren zullen worden gesplitst in het kader van een massaal bezwaarprocedure. Voor zover het bezwaar van eiser ziet op de vraag of de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd is met Europees recht, wordt de massaal bezwaarprocedure gevolgd. Voor zover eiser stelt dat sprake is van een individuele en buitensporige last, wordt individueel uitspraak gedaan.

6. Eiser heeft op 5 oktober 2018 op de brief van verweerder met betrekking tot het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2015 gereageerd en geeft aan dat het bezwaar niet gericht is tegen de hoogte van het box 3 inkomen, maar een antwoord verlangt op onder andere de vraag hoe omgegaan dient te worden met ‘spiegelgeld’. Op 5 november 2018 heeft eiser op de brief van verweerder met betrekking tot het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2017 gereageerd en geeft ook hierin aan een antwoord te verwachten op zijn vragen omtrent het ‘spiegelgeld’.

7. Verweerder heeft met dagtekening 28 maart 2019 respectievelijk 4 april 2019 een vooraankondiging van de uitspraken op de bezwaarschriften toegezonden en geeft aan voornemens te zijn om het bezwaar af te wijzen.

8. Op 5 mei 2019 heeft eiser gereageerd op de brieven van 28 maart 2019 respectievelijk 4 april 2019 met een door hemzelf opgestelde notitie ‘De bijeffecten van ons huidige monetair systeem. Het spiegelinkomen in box 3 nader bekeken’.

9. Met dagtekening 4 juni 2019 respectievelijk 11 juni 2019 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij de bezwaren voor zowel 2015 als 2017 beide ongegrond zijn verklaard. Tegen deze ongegrondverklaringen is eiser op 14 juli 2019, ontvangen door de rechtbank op 16 juli 2019, in beroep gekomen.

Geschil 10. In geschil is of het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op het juiste bedrag is vastgesteld. Daarbij is meer specifiek in geschil of de berekening van de vermogensrendementsheffing strookt met de werkelijkheid. Eiser heeft aan verweerder gevraagd hoe om te gaan met het ‘spiegelgeld’, dat door de vermogensrendementsheffing ontstaat, in zijn aangifte ib/pvv. Naar het idee van eiser zijn deze vragen ten onrechte onbeantwoord gebleven. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de onderhavige aanslagen.

11. Verweerder stelt dat het inkomen uit sparen en beleggen op basis van de wettelijke bepalingen op de juiste wijze is berekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

13. Voor zover eiser betoogt dat de vermogensrendementsheffing onredelijk is en een andere uitlegt behoeft, dan wel aangepast dient te worden, faalt dit betoog. Artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt immers dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Verweerder heeft de wet op de juiste wijze toegepast en de wettelijke regeling voorziet niet in de mogelijkheid om de box 3-heffing op een andere manier te berekenen. De bezwaren van eiser tegen de wettelijke bepalingen en meer in het bijzonder zijn uiteenzetting met betrekking tot het ‘spiegeldgeld’ behoren dan ook gericht te worden aan het adres van de wetgever.

14. De rechtbank zal ambtshalve beoordelen of de heffing over het box 3-vermogen van eiser kwalificeert als een individuele en buitensporige last voor eiser. Voor zover het beroep van eiser gericht is tegen de vermogensrendementsheffing op regelniveau is dit betrokken in de massaal bezwaarprocedure.

15. Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven, terwijl een inbreuk slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Of dit laatste zich voordoet, dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

16. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt (HR 14 juni 2019, ECLI:HR:NL:2019:817).

17. Het is de rechtbank ambtshalve niet gebleken dat sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiser. In het licht van hetgeen door partijen is gesteld en uit de stukken van het geding bekend is over de inkomens- en vermogenspositie van eiser is de omstreden heffing over eisers box 3-inkomen niet van een dergelijk grote omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. Eiser beschikte in 2015 en 2017 namelijk over een goed inkomen en over een niet onaanzienlijk vermogen. Hieruit leidt de rechtbank bovendien af dat eiser in zowel 2015 als 2017 een (netto-)inkomen heeft waarmee hij ruim boven de armoedegrens blijft. Feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is het enkele feit dat de belastingheffing hoger is dan de inkomsten die eiser heeft verkregen uit zijn bank- en spaartegoeden in Nederland en uit zijn aandelen/obligaties onvoldoende om te spreken van een individuele en buitensporige last.

18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel