Home

Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5442, AWB - 18 _ 5442

Rechtbank Noord-Holland, 09-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5442, AWB - 18 _ 5442

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
9 juli 2020
Datum publicatie
21 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:5442
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5442

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5442

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [# 1] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, en hij heeft bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente verminderd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020 te Haarlem.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [# 2] . Hij is het hele jaar 2012 gehuwd met mevrouw [C]

2. Op 30 mei 2013 heeft eiser een aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 ingediend. Het hierin aangegeven inkomen uit werk en woning bedraagt € 61.036.

3. De definitieve aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 29 november 2013 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2012 geautomatiseerd opgelegd. Bij het vaststellen van deze aanslag is een bedrag van € 5.002 aan specifieke zorgkosten (na toepassing van de drempel) alsmede een bedrag van € 12.552 aan voor betaalde rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning in aftrek toegelaten.

4. Na het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 is onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiser. In dat kader is aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.

5. Bij brief van 19 juni 2017 heeft eiser het door hem afgetrokken bedrag aan specifieke zorgkosten als volgt gespecificeerd:

“Hulpmiddelen € 300

Vervoer in NL € 200

Dieet [f] (cholesterol) € 100

Reiskosten [d] € 655

Niet vergoed Rosin € 975

Niet vergoed apotheek [d] € 925

Niet vergoed Blind € 360

Niet vergoed apotheek [e] € 880

Tandarts [f] (implantaat) € 1.255

Tandarts [g] € 355

Therapeutisch sport en zwemmen € 1.200

Fysio [g] niet vergoed € 300”

6. Na correspondentie tussen eiser respectievelijk zijn gemachtigde en verweerder is met dagtekening 14 oktober 2017 de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 opgelegd waarbij het inkomen uit werk en woning als volgt is vastgesteld:

Inkomen uit werk en woning aanslag IB/PVV 2012 € 61.036

-

Bij: correctie aftrek specifieke zorgkosten € 3.806

-

Bij: correctie rente en kosten geldleningen eigen woning € 480

Inkomen uit werk en woning navorderingsaanslag IB/PVV 2012 € 65.322.

7. Hierbij zijn de onder andere door eiser aangegeven bedragen voor hulpmiddelen, niet vergoed Rosin, niet vergoed apotheek [d] , reiskosten [d] , therapeutisch sport en zwemmen en een groot gedeelte van de tandartskosten niet in aftrek toegelaten.

8. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 oktober 2018 is alsnog een bedrag van € 164 als specifieke zorgkosten in aftrek toegelaten en is de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 dientengevolge verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.158 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.771.

Geschil

9. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, en of de navorderingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte aan eiser is opgelegd.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en dat de navorderingsaanslag op formele gronden ten onterechte is opgelegd. In dit verband wijst hij op het ontbreken van een nieuw feit dat aan navordering in de weg staat. Eiser is voorts van mening dat de aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten ten onrechte is gecorrigeerd en dat de navorderingsaanslag ook om deze reden niet in stand kan blijven. Ter zitting heeft eiser zijn standpunten dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan (gelet op het in 2015 gestarte onderzoek naar de door gemachtigde ingediende aangiften), dat aan de voorwaarden van het zogenoemde correctiebeleid is voldaan en dat verweerder het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, ingetrokken.

11. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag. Tevens verzoekt hij om toekenning van een immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.

12. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Hij stelt alle op de zaak betrekking hebbende stukken te hebben ingebracht en dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd omdat er sprake is van een nieuw feit.

13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

14. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te brengen. In het bijzonder betoogt eiser dat verweerder de volgende stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiser moet inbrengen; de verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het pre weeg document van 9 november 2016 en het verslag van het tripartite overleg van 17 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiser en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser maakt dat niet anders. Deze stukken zijn door verweerder ook niet gebruikt bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslag. De grief van eiser dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.

15. Te weinig geheven of teveel teruggegeven belasting kan op grond van artikel 16, eerste lid, Awb worden nagevorderd. Navordering is niet mogelijk op grond van een feit dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de (primitieve) aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn.

16. Volgens vaste rechtspraak mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Navordering is evenwel niet mogelijk als de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan. Daarvan is sprake als de inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082).

17. De aangifte van eiser geven op zichzelf beschouwd geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. De opgevoerde bedragen aan specifieke zorgkosten zijn niet dermate hoog dat verweerder nader onderzoek had moeten doen en ook overigens bestond tot nader onderzoek geen aanleiding. Verweerder behoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de het in de aangifte afgetrokken bedrag van € 12.552 aan betaalde rente en kosten van geldleningen die zijn gebruikt voor de eigen woning. Dat in deze verzamelpost een bedrag van € 480 is opgenomen welke ziet op in 2011 betaalde taxatiekosten, blijkt niet direct uit de door eiser ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2012, zodat het verweerder, na met normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte niet duidelijk had kunnen zijn dat een deel van aangegeven kosten zag op taxatiekosten van een voorgaand jaar. Ook bestond de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat het in aftrek genomen bedrag aan rente en kosten juist was. De omstandigheid dat verweerder de juistheid van de aftrekposten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslaag heeft onderzocht vormt derhalve geen aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim.

Aftrek specifieke zorgkosten

18. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 van de Wet IB 2001). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: URIB 2001).

19. Eiser stelt als gevolg van het late opvragen van informatie door verweerder in bewijsnood te verkeren. Tijdens een verhuizing zijn de bewijsstukken zoekgeraakt en omdat de arts die zijn echtgenote in [d] heeft behandeld al jaren geleden overleden is, kan hem niet meer om een verklaring kan worden gevraagd. Voorts is eiser van mening dat van een particulier niet mag worden verwacht dat hij vijf jaar na dato nog bewijsstukken kan overleggen.

20. Nu eiser aanspraak maakt op toepassing van aftrekposten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat hij aannemelijk maakt dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van de door hem geclaimde aftrek van uitgaven voor specifieke zorgkosten in aanmerking komt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan die reeds in aanmerking is genomen. Hij heeft immers geen betalingsbewijzen of andere schriftelijke bescheiden ter zake overgelegd. Evenmin heeft hij de betreffende uitgaven anderszins aannemelijk gemaakt. De rechtbank merkt daarbij op dat de verklaring ter zitting van eiser dat zijn echtgenote door een arts in Duitsland ( [d] ) is behandeld voor de ziekte van Lyme geloofwaardig is, maar dat dit onvoldoende is om de geclaimde kosten aannemelijk te maken. Hoewel de wet voor particulieren geen bewaarplicht van stukken voorschrijft, dient het naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser te komen wanneer hij in bewijsnood is geraakt, omdat hij de betalingsbewijzen en andere schriftelijke bescheiden niet heeft bewaard. Gelet hierop moet worden geconcludeerd, dat eiser geen recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan die reeds in aanmerking is genomen.

21. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

22. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

23. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser voor het belastingjaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 14 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 26 oktober 2018. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 14 november 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 9 juli 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

24. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 14 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 9 juli 2020, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 32 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) acht maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van het tijdsverloop in eerste aanleg dient een periode van zes maanden te worden toegerekend aan de bezwaarfase en een periode van twee maanden aan de beroepsfase.

25. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met zes maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met twee maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 6/8 deel van € 1.000 te betalen (€ 750) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 2/8 deel (€ 250).

26. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 750 respectievelijk € 250 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 750 voor de overschrijding van de redelijke termijn;

- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Rechtsbescherming) tot het betalen van een schadevergoeding van € 250 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel