Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5960, AWB - 18 _ 5351
Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:5960, AWB - 18 _ 5351
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2020
- Datum publicatie
- 26 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:5960
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5351
Inhoudsindicatie
Niet in gschil is dat de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het correctiebeleid e moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van wegingsfactor 1, zoals de gemachtigde ter zitting heeft verzocht.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/5351
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.705.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.670.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft op 21 april 2020 en op 22 juli 2020 nadere stukken van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 26 februari 2016 heeft eiseres de aangifte ib/pvv voor het jaar 2015 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 32.327 en daarbij onder meer een aftrek specifieke zorgkosten aangegeven van € 1.025.
2. Verweerder heeft met dagtekening 9 september 2016 een aanslag ib/pvv 2015 opgelegd conform de ingediende aangifte.
3. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
4. In het kader van het in 3 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief van 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door haar in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiseres heeft daarop niet gereageerd en per brief van 29 juni 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag op te leggen omdat zij volgens verweerder geen recht had op een aftrek van specifieke zorgkosten. De navorderingsaanslag zou worden berekend naar een belastbaar inkomen van € 33.352 (€ 32.327 + € 1.025). Daarop heeft tussen partijen een briefwisseling plaatsgevonden. Per brief van 26 juli 2017 deelde verweerder eiseres mee dat zij recht had op een aftrek specifieke zorgkosten van € 647 en de navorderingsaanslag daarom zou worden opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 32.705 (€ 33.352 -/- € 647).
5. Met dagtekening 12 augustus 2017 heeft verweerder eiseres de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd. Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder zich nader op standpunt gesteld dat eiseres recht heeft op een extra aftrek specifieke zorgkosten van € 35. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de navorderingsaanslag daarom verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van € 32.670 (€ 32.705 -/- € 35).
Geschil 6. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
7. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, dat geen sprake is van een zogenoemd nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, en dat de navorderingsaanslag in strijd is met het binnen de belastingdienst gevoerde correctiebeleid is opgelegd.
8. Verweerder neemt bij brief van 13 juli 2020 het standpunt in dat de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het correctiebeleid.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslag, vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.000 en toekenning van een kostenvergoeding van € 1.047 (€ 261 indienen bezwaarschrift, € 261 hoorgesprek, € 525 indienen beroepschrift).
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Vaststaat dat de navorderingsaanslag minder bedraagt dan € 450, alsmede dat de inkomenscorrectie minder dan € 1.000 bedraagt. Verweerder neemt thans het standpunt in dat de navorderingsaanslag in strijd met het correctiebeleid is opgelegd. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen. De navorderingsaanslag en de daarmee samenhangende beschikking belastingrente kunnen daarom niet in stand blijven.
Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
Het bezwaarschrift is ingediend op 8 september 2017, uitspraak op bezwaar is gedaan op 15 oktober 2018, en de rechtbank doet uitspraak op 21 augustus 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met meer dan zes maanden maar minder dan een jaar. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (15 oktober 2018), (afgerond) 13 maanden heeft geduurd, is een periode van 7 maanden daaraan toe te rekenen. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 7/12e deel van € 1.000 te betalen (€ 583) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 5/12e deel (€ 417).
12. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
13. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1.
Eiseres heeft verzocht om toepassing van wegingsfactor 1,5. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die aanleiding geven tot het oordeel dat er geen sprake is van een zaak met gemiddeld gewicht en acht de zaak, gelet op de aard en omvang daarvan, niet dermate gecompliceerd dat moet worden afgeweken van de standaard gehanteerde wegingsfactor 1.