Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6058, AWB - 18 _ 5193
Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6058, AWB - 18 _ 5193
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 21 augustus 2020
- Datum publicatie
- 26 augustus 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:6058
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 5193
Inhoudsindicatie
Een van beide jaren is in strijd met het corectiebeleid en dient te worden vernietigd. Aftrek kosten levensonderhoud en aftrek studiekosten zijn niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 18/5193 en 18/5194
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 augustus 2017 voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.808.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 19 augustus 2017 voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.047.
Op 7 mei 2018 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 8 oktober 2018 de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld. De beroepschriften zijn door de rechtbank ontvangen op 15 november 2018.
De rechtbank heeft op 21 april 2020 en 22 juli 2020 nadere stukken van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
1. Eiseres heeft twee kinderen, [C] , geboren op [#] en [D] , geboren op [#] . [D] ontving vanaf 1 juli 2012 tot en met 31 december 2013 studiefinanciering.
2. Op 25 februari 2013 heeft eiseres haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 57.344. In de aangifte heeft eiseres onder meer inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 10.360 negatief en verder een aftrek van kosten in het levensonderhoud kinderen van € 830 en een aftrek studiekosten en andere scholingsuitgaven van € 1.634.
3. Conform de aangifte heeft verweerder met dagtekening 7 januari 2015 de aanslag ib/pvv 2012 opgelegd.
4. Op 27 maart 2014 heeft eiseres haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend en daarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 87.219. In de aangifte heeft eiseres onder meer inkomsten uit eigen woning aangegeven van € 12.100 negatief en verder een aftrek van kosten in het levensonderhoud kinderen van € 707 en een aftrek studiekosten en andere scholingsuitgaven van € 315.
5. Conform de aangifte heeft verweerder met dagtekening 29 mei 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd.
6. Per brief van 6 juli 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag 2012 op te leggen omdat zij volgens verweerder € 2.562 teveel hypotheekrente in aftrek had gebracht en geen recht had op aftrek van studiekosten en kosten levensonderhoud kinderen. De navorderingsaanslag zou worden berekend naar een belastbaar inkomen van € 62.370 (€ 57.344 + € 2.562 + € 830 + € 1.634). Per brief van 17 juli 2017, bij verweerder ontvangen op 19 juli 2017 heeft eiseres daarop gereageerd. Als bijlagen bij deze brief had eiseres enkele overzichten en rekeningen van de haar geclaimde aftrekposten bijgesloten. Naar aanleiding daarvan deelde verweerder eiseres per brief van 2 augustus 2017 mee dat zij geen recht had op een aftrek van studiekosten en kosten van levensonderhoud kinderen en de navorderingsaanslag daarom zou worden opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 59.808 (€ 57.344 + € 830 + € 1.634).
7. Verweerder heeft met dagtekening 19 augustus 2017 een navorderingsaanslag 2012 opgelegd. Deze resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.487 (inclusief € 206 belastingrente).
8. Per brief van 6 juli 2017 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat hij voornemens was haar een navorderingsaanslag 2013 op te leggen omdat zij volgens verweerder € 4.254 teveel hypotheekrente in aftrek had gebracht en geen recht had op aftrek van studiekosten en kosten levensonderhoud kinderen. De navorderingsaanslag zou worden berekend naar een belastbaar inkomen van € 92.495 (€ 87.219 + € 4.254 + € 315 + € 707). Per brief van 17 juli 2017, bij verweerder ontvangen op 19 juli 2017 heeft eiseres daarop gereageerd. Als bijlagen bij deze brief had eiseres enkele overzichten en rekeningen van de haar geclaimde aftrekposten bijgesloten. Naar aanleiding daarvan deelde verweerder eiseres per brief van 2 augustus 2017 mee dat zij recht had op een aftrek van studiekosten van € 194 en geen recht op aftrek van kosten van levensonderhoud kinderen en de navorderingsaanslag daarom zou worden opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 88.047 (€ 87.219 + € 315 -/- 194 + € 707).
9. Verweerder heeft met dagtekening 19 augustus 2017 een navorderingsaanslag 2013 opgelegd. Deze resulteerde in een te betalen bedrag van € 486 (inclusief € 55 belastingrente).
Geschil 10. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.
11. Eiseres stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Subsidiair voert eiser aan de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd. Eiseres meent recht te hebben op een hoger bedrag aan studiekosten en de aftrek kosten levensonderhoud kinderen.
12. Verweerder neemt het standpunt in dat er wel sprake is van een nieuw feit en niet van een ambtelijk verzuim en dat voor het jaar 2012 niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid, en voor het jaar 2013 wel.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep voor het jaar 2012, en gegrondverklaring van het beroep voor het jaar 2013.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
14. Eiseres stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, aangezien verweerder de verslaglegging die aan het Excelsheet ten grondslag ligt, alsmede het preweegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiteoverleg van 16 november 2016 niet aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken meer stukken behoren dan verweerder in de loop van de procedure bij de belastingrechter heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoorgenoot. Niet valt in te zien waarom die stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting door de belastingrechter van het onderhavige geding. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres, maakt dat niet anders. Hier komt bij dat verweerder heeft gesteld dat de door eiser genoemde stukken geen onderdeel uitmaken van het fiscale dossier van eiser. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat de stukken verweerder niet ter raadpleging ter beschikking hebben gestaan bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en ook thans niet ter raadpleging ter beschikking staan. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat ook op die grond geen sprake kan zijn van op de zaak betrekking hebbende stukken ingevolge artikel 8:42 van de Awb.
Nieuw feit
15. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
16. Vaststaat dat eiseres op 25 februari 2013 haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2012, en op 27 maart 2014 haar aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 heeft ingediend. Dat deze aangiften enig gegeven bevatte aan de juistheid waarvan de inspecteur in redelijkheid behoorde te twijfelen, is gesteld noch gebleken. Verder staat vast dat op 7 januari 2015 de aanslag ib/pvv 2012 en op 29 mei 2015 de aanslag ib/pvv 2013 is opgelegd en het onderzoek dat heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over de aangiften in 2015 is opgestart. Volgens eiseres had dit voor verweerder aanleiding moeten zijn om aan de aangiften meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden daarom de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van de gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook vragenbrieven van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend. Met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen het onderzoek al zo ver was gevorderd dat er reden was om aan alle door de gemachtigde ingediende aangiften, waaronder die van eiseres, meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat bij het behandelen van de aangiften en het opleggen van de aanslagen geen sprake is geweest van een ambtelijk verzuim en de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van een feit dat de verweerder ten tijde van het opleggen van de aanslagen niet bekend was en redelijkerwijs ook niet bekend behoorde te zijn. In zoverre zijn de navorderingsaanslagen dus terecht opgelegd.
.
17. Eiseres heeft nog aangevoerd dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van de bevindingen van een strafrechtelijk onderzoek bij de gemachtigde welk onderzoek ondeugdelijk is geweest, zodat deze resultaten onbruikbaar zijn als basis voor de navorderingsaanslagen. De rechtbank kan eiser niet volgen. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd op basis van antwoorden op vragenbrieven aan eiseres naar een onderbouwing van de aftrekposten. Dat deze vragenbrieven zijn verzonden naar aanleiding van vragen die waren gerezen over aangiftes die waren verzorgd door het kantoor van de gemachtigde eiseres, maakt dat niet anders.
Correctiebeleid
18. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslagen in strijd met het binnen de belastingdienst gevoerde correctiebeleid zijn opgelegd. Uit de stukken komt naar voren dat het desbetreffende correctiebeleid inhoudt dat navordering achterwege blijft als de correctie op het inkomen niet meer is dan € 1.000 of de na te vorderen belasting niet meer bedraagt dan € 450.
19. Ten aanzien van het jaar 2012 geldt dat de nagevorderde belasting, exclusief belastingrente, € 1.281 bedraagt. Die navorderingsaanslag is dus niet in strijd met het correctiebeleid.
20. Ten aanzien van het jaar 2013 heeft verweerder in beroep het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd omdat het nagevorderde bedrag onder de correctiegrens blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder hierin niet te volgen en zal dienovereenkomstig beslissen en de navorderingsaanslag 2013 vernietigen.
Gelijkheidsbeginsel
21. Ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt het volgende. Van schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur kan sprake zijn (1) indien sprake is van een begunstigend beleid of (2) indien ten aanzien van (een) bepaalde belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk van begunstiging of (3) wanneer de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Voor zover eiseres met een beroep op het de zogenoemde meerderheidsregel aanvoert dat de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 dient te vervallen omdat in meer gevallen waarin ook niet aan de ondergrens van het correctiebeleid zou zijn voldaan, niet zou zijn nagevorderd, geldt het volgende. Eiseres dient in de eerste plaats feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat in minstens twee gevallen die feitelijk en rechtens met haar geval vergelijkbaar zijn een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, waarna het op de weg ligt van verweerder om te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat geen sprake is van beleid en de relevante groep groter is en dat in de meerderheid van de vergelijkbare gevallen de wet juist is toegepast (vgl. HR 15 maart 2000, nr. 34.740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142, r.o. 3.4 en 3.7 en HR 6 oktober 2006, nr. 40.443, ECLI:NL:HR:2006: AY9489, r.o. 3.3.2).
22. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde bewijsstukken niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde belastingplichtigen feitelijk en rechtens in vergelijkbare omstandigheden verkeerde(n) als zij zelf, en dat bij de meerderheid van deze belastingplichtigen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Eiseres heeft met het enkel noemen van de namen van deze belastingplichtigen en het inbrengen van stukken uit hun zaken onvoldoende gemotiveerd waarom deze belastingplichtigen in met eiseres vergelijkbare feitelijke en juridische omstandigheden verkeerden, en bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat de 29 aanvankelijk door eiseres genoemde gevallen deel uitmaken van een groep van 54 gevallen en dat er in 1 geval wel is nagevorderd, in 19 gevallen geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, 9 gevallen waarin de aftrek alsnog door belastingplichtige onderbouwd is en 9 gevallen waarin de gecombineerde heffingskorting hoger was dan de na correctie verschuldigde belasting. Ten aanzien van de bij nader stuk door eiseres ingebrachte gevallen geldt eveneens dat ofwel geen sprake is van strijd met het correctiebeleid, ofwel het wel (deels) alsnog onderbouwen van aftrekposten ofwel dat sprake is van (deels) andere aftrekposten en omstandigheden van belastingplichtigen ten opzichte van eiseres. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de gevallen die feitelijk en juridisch in vergelijkbare omstandigheden als die van eiseres verkeerden, een juiste toepassing van het correctiebeleid achterwege is gebleven.
23. Evenmin heeft eiseres met hetgeen zij heeft overgelegd aannemelijk genaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast hetgeen heeft geleid tot achterwege laten van navordering. Verweerder heeft dit expliciet bestreden. Dat verweerder in vergelijkbare gevallen heeft gehandeld op grond van begunstigend beleid dan wel met het oogmerk van begunstiging is derhalve niet gebleken. Nu geen sprake is van begunstigend beleid, van handelen met het oogmerk van begunstiging en ook de meerderheidsregel niet is geschonden, verwerpt de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Aftrek kosten levensonderhoud 2012
22. Eiseres heeft voor het jaar 2012 kosten van levensonderhoud afgetrokken voor [D] . Blijkens het tweede lid, aanhef en onderdeel c, van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen persoonsgebonden aftrekposten. Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 worden (voor zover hier van toepassing) uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien het kind recht heeft op een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet. Blijkens het door verweerder overgelegde renseignement ontving [D] in de periode van 1 juli 2012 tot en met 31 december 2012 een prestatiebeurs ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Eiseres heeft dit overigens ook niet weersproken. Gelet op artikel 6.14 van de Wet IB 2001 staat dit recht op een prestatiebeurs de toepassing van de door eiseres opgevoerde aftrek kosten levensonderhoud kinderen in elk geval vanaf 1 juli 2012 tot en met 31 december 2013 in de weg. Ten aanzien van het eerste half jaar van 2012 heeft eiseres met hetgeen zij heeft gesteld en overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt om te voorzien in het levensonderhoud van [D] . Ook is niet aannemelijk gemaakt dat [D] in die periode tot haar huishouden behoorde, zodat om die reden aangenomen zou kunnen worden dat er kosten zijn gemaakt. Verweerder heeft deze aftrekpost dan ook terecht gecorrigeerd.
Aftrek studiekosten 2012
23. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, juncto artikel 6.2, van de Wet IB 2001 kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 500 (2012) c.q. € 250 (2013). Hierbij worden ingevolge artikel 6.27, van de Wet IB 2001, als scholingsuitgaven aangemerkt:
"1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
(…)”
24. Eiseres heeft ten aanzien van het jaar 2012 betalingsbewijzen overgelegd ten bedrage van € 63,40 inzake kosten voor inschrijf- en cursusgeld. Meer kosten heeft eiseres niet onderbouwd. De aanschaf van een computer in 2013 voor een bedrag van € 600, waarvoor eiseres een betalingsbewijs van [E] B.V. heeft verstrekt, wat daar verder van zij, kan niet dienen ter onderbouwing van enig bedrag aan aftrek van scholingsuitgaven voor het jaar 2012. Nu het bedrag van € 63,40 de drempel van € 500 niet overstijgt, bestaat voor het jaar 2012 geen recht op aftrek voor scholingsuitgaven.
Immateriële schadevergoeding
25. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. De bezwaarschriften zijn ingediend op 25 september 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 18 oktober 2018, en de rechtbank doet uitspraak op 21 augustus 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden is overschreden met (afgerond) 11 maanden. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Nu sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (15 oktober 2018), (afgerond) 13 maanden heeft geduurd, is een periode van 7 maanden daaraan toe te rekenen. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 7/11e deel van € 1.000 te betalen (€ 636) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 4/11e deel (€ 364).
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep betreffende de navorderingsaanslag over 2012 ongegrond en het beroep betreffende de navorderingsaanslag over 2013 gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
24. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1.