Home

Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6061, AWB - 18 _ 5348

Rechtbank Noord-Holland, 21-08-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6061, AWB - 18 _ 5348

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
21 augustus 2020
Datum publicatie
26 augustus 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:6061
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5348

Inhoudsindicatie

Verweerder neemt nader het standpunt in dat de navorderingsaanslag is opgelegd in strijd met het correctiebeleid.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/5348 en 18/5349

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2013 met dagtekening 21 oktober 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.782.

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 met dagtekening 11 november 2017 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.835.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 15 oktober 2018 de navorderingsaanslagen over 2013 en 2014 gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

De rechtbank heeft op 21 april 2020 en 22 juli 2020 nadere stukken van eiseres ontvangen en in kopie doorgezonden naar verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2020 te Haarlem.

Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 20 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.138. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 1.095 in aanmerking genomen, waarvan zij € 644 aan zichzelf heeft toegerekend, en € 451 aan haar fiscale partner.

2. Eiseres heeft op 24 april 2015 aangifte ib/pvv 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.515. In deze aangifte heeft eiseres onder meer een aftrek specifieke zorgkosten van € 320 in aanmerking genomen.

3. Verweerder heeft met dagtekening 3 januari 2015 de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd conform de aangifte.

4. Verweerder heeft met dagtekening 12 juni 2015 de aanslag ib/pvv 2014 opgelegd conform de aangifte.

5. Verweerder heeft aan de fiscale partner van eiseres met dagtekening 14 maart 2017 ten aanzien van de aftrek inzake de eigen woning en de aftrek specifieke zorgkosten over de jaren 2013 en 2014 een vragenbrief verzonden.

6. Verweerder heeft een navorderingsaanslag 2013 opgelegd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 307, inclusief € 36 belastingrente.

7. Verweerder heeft een navorderingsaanslag 2014 opgelegd. Deze resulteert in een te betalen bedrag van € 200, inclusief € 17 belastingrente.

Geschil 8. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen heeft opgelegd.

9. Eiseres stelt dat een nieuw feit ontbreekt dan wel dat sprake is van een ambtelijk verzuim. Voorts voert eiseres aan dat de navorderingsaanslagen in strijd met het correctiebeleid zijn opgelegd. Eiseres meent voorts dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen.

10. Verweerder neemt in beroep het standpunt in dat de navorderingsaanslag over 2014 moet worden vernietigd omdat het bedrag onder de correctiegrens ligt. Ten aanzien van het jaar 2013 stelt verweerder dat het nagevorderde bedrag moet worden beoordeeld vóór de verdeling tussen beide partners, hetgeen betekent dat terecht is nagevorderd en niet is gehandeld in strijd met het correctiebeleid.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Correctiebeleid

12. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID,

Versie 2.1.” (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011. Dat stuk heeft onder meer de volgende inhoud:

“1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

2 Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;”

13. De rechtbank heeft geen aanleiding verweerder niet te volgen in zijn standpunt dat de navorderingsaanslag over 2014 wegens strijd met het correctiebeleid moet worden vernietigd en zal dienovereenkomstig beslissen.

14. De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat wat betreft de navorderingsaanslag over 2013 het correctiebeleid zo zou moeten worden uitgelegd dat bij het beoordelen of de grens van € 1.000 respectievelijk € 450 wordt overschreden bepalend is het te corrigeren bedrag voor verdeling tussen fiscale partners. Eiseres en haar echtgenoot zijn afzonderlijke belastingplichtigen. De tekst van het correctiebeleid heeft het over de belastingplichtige en de aan hem of haar op te leggen aanslag, en bevat in het geheel geen aanwijzingen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat in dit kader de aangifte van de belastingplichtige en haar fiscale partner samen zouden moeten worden beoordeeld. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat ook de navorderingsaanslag over 2013 in strijd met het correctiebeleid en daarom ten onrechte is opgelegd.

Immateriële schadevergoeding

15. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die zij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.

16. De bezwaarschriften zijn ingediend op 18 oktober 2017 respectievelijk 6 december 2017, uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 15 oktober 2018, en de rechtbank doet uitspraak op 21 augustus 2020, zodat in deze zaak (uitgaande van het oudste bezwaarschrift) de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) 10 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. De omstandigheid dat ook aan de partner navorderingsaanslagen zijn opgelegd heeft geen matigende invloed zoals verweerder heeft betoogd. Eiseres en haar partner zijn afzonderlijke belastingplichtigen. Zij zijn beiden afzonderlijk in een belastinggeschil betrokken en moeten dus geacht worden ieder afzonderlijk spanning en frustratie te hebben ondervonden, en hebben op die grond beiden zelfstandig recht op immateriële schadevergoeding Niet valt in te zien waarom het feit dat de fiscale partner ook in een belastinggeschil betrokken is, de (veronderstelde) spanning en frustratie bij eiseres zou verminderen. Misschien is het tegendeel zelfs het geval.

17. Nu sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vergelijk HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540 en Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252). Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (afgerond) 12 maanden heeft geduurd, is een periode van 6 maanden daaraan toe te rekenen. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 6/10e deel van € 1.000 te betalen (€ 600) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 4/10e deel (€ 400).

18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

19. Met betrekking tot de proceskostenveroordeling verwijst de rechtbank, nu sprake is van samenhangende zaken, naar de proceskostenvergoeding die in de zaken van [C] (HAA 18/5346 en 18/5347) is toegekend, waarbij met de onderhavige zaken rekening is gehouden.

Beslissing

Rechtsmiddel