Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6996, AWB - 19 _ 2382

Rechtbank Noord-Holland, 10-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:6996, AWB - 19 _ 2382

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 september 2020
Datum publicatie
24 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:6996
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2382

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslagen terecht opgelegd. Specifieke zorgkosten niet aannemelijk gemaakt. Wel recht op vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/2382 en HAA 19/2383

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

HAA 19/2382

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.490. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 115 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

HAA 19/2383

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.903. Voorts is bij beschikking een bedrag van € 100 aan belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Beide zaken

Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020 te Haarlem. Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] en is gehuwd met [C] .

2. Op 12 maart 2014 heeft eiser een aangifte ib/pvv voor het jaar 2034 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.502. In de aangifte is een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten opgenomen van € 1.988.

3. Met dagtekening 31 mei 2014 heeft verweerder de definitieve aanslag opgelegd overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte.

HAA 19/2383

4. Op 22 april 2015 heeft eiser een aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.490. In de aangifte is een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten opgenomen van € 2.413.

5. Met dagtekening 28 augustus 2015 heeft verweerder de definitieve aanslag opgelegd overeenkomstig de door eiser ingediende aangifte.

Beide zaken

6. De Belastingdienst is in 2015 een onderzoek gestart naar het functioneren van het kantoor van de gemachtigde als belastingconsulent. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat aan een groot aantal cliënten van (het kantoor van) de gemachtigde vragenbrieven zijn verzonden over de aangiften ib/pvv vanaf 2012 en dat navorderingsaanslagen ib/pvv zijn opgelegd.

7. In het kader van voormeld onderzoek is aan eiser een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.

8. Met dagtekening 11 november 2017 heeft verweerder onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, resulterend in een navordering van € 951 (inclusief € 115 belastingrente) voor het jaar 2013 en een navordering van € 1.024 (inclusief € 100 belastingrente) voor het jaar 2014.

Geschil

9. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Voorts heeft eiser verzocht om een proceskostenvergoeding en een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

10. Eiser meent dat hij recht heeft op de geclaimde zorgkosten. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Eiser heeft ter zitting het standpunt dat sprake is van een ambtelijk verzuim dan wel dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met het correctiebeleid ingetrokken.

11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Eiser heeft de geclaimde zorgkosten desgevraagd niet aannemelijk gemaakt en hij heeft de benodigde medische voorschriften niet overgelegd.

12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Specifieke zorgkosten

13. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Dieetkosten zijn ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001 alleen aftrekbaar op medisch voorschrift. Artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001 bepaalt kort gezegd dat uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico, niet voor aftrek in aanmerking komen. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij uitgaven voor specifieke zorgkosten heeft gedaan.

14. Eiser meent dat de volgende kosten ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten:

2013 2014Voorgeschreven medicijnen € 50 -Uitgaven voor vervoer ivm ziekte of invaliditeit € 515 € 515Dieetkosten € 800 € 800Extra uitgaven voor kleding en beddengoed € 310 € 310

Eiser heeft ter onderbouwing van deze kosten overzichten van de zorgverzekeraar overgelegd. Voorts heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat de huisarts lange tijd geen medische voorschriften en verklaring(en) wilde afgeven aan cliënten, omdat de FIOD de huisarts heeft bezocht.

15. Met betrekking tot de geclaimde aftrek voor kosten van medicijnen overweegt de rechtbank dat uit de overzichten van de zorgverzekeraar volgt dat de medicijnen deels door de zorgverzekeraar zijn betaald en dat zij deels onder het verplichte eigen risico van eiser vallen. Dit betekent dat de kosten deels niet op eiser hebben gedrukt en dat de kosten voor het andere deel op de voet van artikel 6.18, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn omdat zij onder het verplichte eigen risico vielen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de geclaimde uitgaven voor medicijnen daarom niet aannemelijk gemaakt.

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook de geclaimde uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit niet aannemelijk gemaakt. De overzichten van de zorgverzekeraar zijn hiervoor niet toereikend, terwijl een nadere onderbouwing ontbreekt.

17. Uit de gedingstukken volgt evenmin dat eiser wegens ziekte uitgaven heeft gemaakt voor extra kleding en beddengoed. Enige onderbouwing van deze kosten ontbreekt. Voorts heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen recht op aftrek voor uitgaven voor een dieet, omdat een daartoe vereist medisch voorschrift van een arts of diëtist ontbreekt (artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet IB 2001). Eiser heeft hierover nog gesteld datzijn huisarts geen medewerking wil of wilde verlenen aan het bevestigen van de door hem gemaakte zorgkosten of een dieetverklaring wilde afgeven. Dit vanwege een bezoek door de FIOD bij de huisarts in het kader van een onderzoek naar (het kantoor van) gemachtigde. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de huisarts van eiser geen dieetverklaring of een andere verklaring in verband met zorgkosten wilde verstrekken, is een omstandigheid die voor rekening en risico voor eiser dient te blijven. Het stond (en staat) eiser vrij bij een andere instantie of huisarts een dergelijke verklaring aan te vragen.

18. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Vergoeding immateriële schade

19. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

20. Verweerder heeft de bezwaarschriften ontvangen op 27 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 18 april 2019. Op 10 september 2020 doet de rechtbank uitspraak. Sinds de indiening van het bezwaarschrift zijn er derhalve (afgerond) 33 maanden verstreken. Uitgaande van dit tijdsverloop is de redelijke termijn voor geschilbeslechting van twee jaar met (afgerond) 9 maanden overschreden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding (en afronding naar boven) heeft eiser recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 1.000. Op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Omdat de rechtbank binnen anderhalf jaar uitspraak doet, dient de overschrijding volledig aan verweerder te worden toegerekend.

21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten en griffierecht

22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten en het door eiser betaalde griffierecht wegens toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 wegens toekenning van een vergoeding voor immateriële schade).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor overschrijding van de redelijke termijn;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel