Rechtbank Noord-Holland, 07-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7951, AWB - 19 _ 1069
Rechtbank Noord-Holland, 07-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:7951, AWB - 19 _ 1069
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 7 oktober 2020
- Datum publicatie
- 19 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:7951
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1069
Inhoudsindicatie
N-O te laat
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/1069
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag (hierna: de aanslag) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 504.218. Bij afzonderlijke beschikkingen is € 15.992 aan belastingrente in rekening gebracht en is een verzuimboete van € 369 opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2020 te Haarlem.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [A] MSc LLM en mr. [B]
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met [C] . Eiser dreef een eenmanszaak, genaamd “ [D] ”. Hij exploiteerde een groente- en fruithandel. Op de balans van de eenmanszaak was (onder meer) een appartementsrecht ten aanzien van de bedrijfsruimte met erf aan de [F] te [G] (hierna: de bedrijfsruimte) geactiveerd. Op 17 oktober 2012 is het appartementsrecht verkocht voor € 410.000. Voor de met de verkoop behaalde boekwinst is in de aangifte ib/pvv 2012 een herinvesteringsreserve van € 380.033 opgenomen. In de aangifte ib/pvv 2014 is deze herinvesteringsreserve toegenomen tot een bedrag van € 390.033.
2. Na verkoop van het onder 1 vermelde appartementsrecht heeft eiser de bedrijfsruimte van de koper gehuurd. Eind 2014 heeft eiser de bedrijfsruimte verlaten en is hij gestopt met de handel in groente en fruit.
3. Op 13 februari 2015 heeft eiser het tot zijn ondernemingsvermogen behorende appartementsrecht ten aanzien van de woningen aan de [F] en [H] te [G] verkocht voor € 250.000, en heeft hij voor de daarmee behaalde boekwinst, eveneens € 250.000, een herinvesteringsreserve gevormd.
4. Met dagtekening 28 februari 2016 is eiser uitgenodigd aangifte ib/pvv 2015 te doen. Met dagtekening 23 mei 2017 is aan eiser een herinnering tot het indienen van de aangifte toegezonden. Aangezien niet binnen de gestelde termijn een aangifte was ingediend, is eiser met dagtekening 23 juni 2017 aangemaand uiterlijk 7 juli 2017 aangifte te doen. Op 1 december 2017 heeft eiser de aangifte ib/pvv ingediend. In de aangifte heeft eiser een verzamelinkomen opgegeven van negatief € 33.375 waarbij rekening is gehouden met de hiervoor onder 3 vermelde dotatie aan de herinvesteringsreserve van € 250.000.
5. Met dagtekening 20 juli 2018 is de aanslag opgelegd. Daarbij is het hiervoor onder 1 vermelde bedrag van € 390.033 en het onder 3 vermelde bedrag van € 250.000 aan de winst toegevoegd. Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit, dat als dagtekening 11 januari 2019 heeft, heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen bij schrijven met dagtekening 22 februari 2019 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 25 februari 2019 door eiser bij de rechtbank afgegeven.
Geschil
6. In geschil is (1) of in de aanslag terecht rekening is gehouden met een vrijval van de herinvesteringsreserve ten bedrage van € 390.033 en (2) of in de aanslag terecht geen rekening is gehouden met een dotatie aan de herinvesteringsreserve van € 250.000. Verder heeft eiser geklaagd over de schending van het hoorrecht in bezwaar.Alvorens deze vragen te beantwoorden, dient de rechtbank eerst ambtshalve te beoordelen of het beroepschrift met inachtneming van de daarvoor geldende termijn is ingediend.
7. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
8. Op grond van artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt de termijn voor het instellen van beroep, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), aan met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als het beroepschrift buiten de termijn en dus te laat is ingediend, is het beroep in beginsel niet-ontvankelijk en wordt het niet inhoudelijk behandeld.
9. De rechtbank stelt vast dat de dagtekening van het bestreden besluit 11 januari 2019 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending van dit besluit later dan die datum heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift is aangevangen op 12 januari 2019 en is geëindigd op (vrijdag) 22 februari 2019.
10. Het ongedateerde beroepschrift is op (maandag) 25 februari 2019 en derhalve na het verstrijken van de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn, door eiser afgegeven bij de rechtbank. Het beroepschrift is dus te laat is ingediend.
11. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest. Artikel 6:11 van de Awb ziet op gevallen waarin eiser redelijkerwijs niet in staat was tegen een besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Eiser heeft hieromtrent ter zitting verklaard dat hij in de veronderstelling was dat hij tijdig beroep heeft ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser gestelde feiten en omstandigheid geen omstandigheden die maken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
12. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is op 7 oktober 2020 gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en
mr. M.C. van As en mr. H. de Jong, leden, in aanwezigheid van mr. B. Bruijnzeel, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: