Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8400, AWB - 20 _ 614
Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8400, AWB - 20 _ 614
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2020
- Datum publicatie
- 30 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:8400
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 614
Inhoudsindicatie
Verweerder was bevoegd tot navorderen; het boekenonderzoek bi jde instelling ten aanzien waarvan de giftenaftrek is geclaimd, kan als een neiuw feit worden aangemerkt.
De gift op 30 september waar een week eerder een contante geldopname van hetzelfde bedrag aan vooraf is gegaan, acht de rechtbank aannemelijk. Ten aanzien van de andere giften ontbreekt een dergelijk verband,
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/614
(gemachtigde: mr. N. Aydogdu),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 21 juli 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv), opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.850.
Verweerder heeft op 10 augustus 2018 een bezwaarschrift ontvangen.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 maart 2019 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 5 november 2019 een ingebrekestelling ontvangen.
De rechtbank heeft op 18 december 2019 een beroepschrift gericht tegen deze uitspraak ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en ten aanzien van bijlage 17, zijnde een rapport van controle bij de [C] , beroep gedaan op geheimhouding (beperkte kennisneming) als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van 24 april 2019 in de procedure over de aanslag ib/pvv 2014 beslist dat de door verweerder gevraagde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Verweerder heeft vervolgens een nader stuk naar de rechtbank gestuurd, waarbij rekening is gehouden met de door de rechtbank gegeven beslissing. Eiser heeft aan de rechtbank toestemming verleend voor integrale inzage van het dossier.
Voor de onderhavige procedure verwijst de rechtbank naar de beslissing van 24 april 2019.
Eiser heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019 te Haarlem.
Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is sinds 2004 in dienstbetrekking werkzaam bij de [C] (hierna: [C] ).
2. Eiser heeft in 2003 een bedrag van € 18.850 aan inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten.
3. Eiser heeft op 25 februari 2014 aangifte ib/pvv 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.988. In deze aangifte heeft eiser kosten levensonderhoud kinderen van € 1.420 in aftrek gebracht, een aftrek specifieke zorgkosten van € 830 in aanmerking genomen alsmede een giftenaftrek van € 1.602.
4. Verweerder heeft op 23 mei 2014 de aanslag vastgesteld conform de ingediende aangifte.
5. Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 9 maart 2017 een vragenbrief gestuurd. Eiser heeft naar aanleiding van deze brief drie kwitanties overgelegd uitgeschreven op naam van [C] . Deze vermelden de volgende giften:
Kwitantienummer |
Datum |
Bedrag |
[# 1] |
21 januari 2013 |
€ 550 |
[# 2] |
21 maart 2013 |
€ 240 |
[# 3] |
30 september 2013 |
€ 1.000 |
6. Verweerder heeft een onderzoek ingesteld bij [C] . De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2017. Een afschrift van dit rapport is door verweerder overgelegd. In dit rapport wordt onder meer het volgende vermeld:
2.3.2.4 Constateringen kasboek
2.3.2.4.3 2013
Bij de beoordeling van het kasboek en de kwitanties is geconstateerd dat 4 contant ontvangen giften twee keer zijn verantwoord in het kasboek. Het gaat om 4 donateurs voor een totale waarde van giften van € .
(…)
2.3.2.6. Conclusie kas
De volgende punten zijn geconstateerd:
Er zit geen verband tussen de ontvangsten en contante stortingen op de bank;
Er ontbreken ontvangsten van giften en er worden dubbel giften verantwoord;
Er wordt veel meer muntgeld vanuit de kas op de bank gezet, dan er in een aantal jaren zou zijn ontvangen;
(…)
Conclusie kasadministratie en kwitanties
De beoordeling van de (kas)administratie en uitgeschreven kwitanties leidt tot de volgende op- of aanmerkingen:
2) De kasadministratie bevat fouten en omissies en is geen betrouwbare afspiegeling van de werkelijkheid;
6) Er worden kwitanties uitgeschreven bij [C] waarvan het bedrag op de kwitantie niet het werkelijk ontvangen bedrag is;”
Op 14 december 2016 is de status van [C] van Algemeen nut beogende instelling (hierna: anbi) met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 ingetrokken. [C] was niet aangewezen als een culturele anbi.
7. Verweerder heeft aan eiser een navorderingsaanslag ib/pvv 2013 opgelegd en daarbij alle aftrekposten gecorrigeerd.
Geschil
8. In geschil is of verweerder bevoegd was tot navorderen. Indien deze vraag positief wordt beantwoord, is de (hoogte van de) giftenaftrek in geschil.
9. Eiser betoogt dat het ontbreken van een nieuw feit aan navordering in de weg staat. Verder meent eiser recht te hebben op een giftenaftrek van € 1.602, subsidiair van € 812, zo nodig met toepassing van het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft verwezen naar drie andere gevallen waarin een contante gift in aftrek is aanvaard indien deze daaraan kort voorafgaand gepaard gaat met een contante geldopname voor een vergelijkbaar bedrag.
Tot slot beroept eiser zich op schending van de hoorplicht.
10. Verweerder neemt het standpunt in dat de bij de [C] ingestelde controle een nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt. Voorts stelt verweerder dat de giftenaftrek terecht niet is toegestaan, nu aan de overgelegde kwitanties, gelet op de ondeugdelijke (kas)administratie van [C] , geen bewijskracht kan worden toegekend. Ook de contante kasopname door eiser, een week voor de geclaimde gift, biedt onvoldoende steunbewijs, nu er niets bekend is over het bestedingspatroon van eiser in die periode. Verweerder erkent dat de hoorplicht is geschonden.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
De rechtbank zal eerst ambtshalve de ontvankelijkheid van het beroep beoordelen. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van dagtekening van een uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het eind van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
De bestreden uitspraak is gedagtekend 22 maart 2019. Eiser betwist dat de bekendmaking aan hem op de juiste wijze heeft plaatsgevonden en stelt de uitspraak niet eerder dan 8 november 2019 te hebben ontvangen. Nu eiser de verzending betwist, dient verweerder aannemelijk te maken dat de uitspraak op 22 maart 2019 op de juiste wijze bekend is gemaakt. Verweerder heeft niets overgelegd om de verzending op genoemde datum mee te staven en heeft aangegeven daar ook geen mogelijkheid toe te zien. Dat betekent dat de rechtbank niet kan uitgaan van de bekendmaking op 22 maart 2019. De gemachtigde heeft verklaard dat hij de uitspraak op bezwaar eerst op 8 november 2019 na zijn ingebrekestelling van 5 november 2019 heeft ontvangen. Nu verweerder hiertegen niets heeft ingebracht, gaat de rechtbank uit van 8 november 2019 als de datum van de bekendmaking van de uitspraak. Dat betekent dat de termijn voor het indienen van het beroepschrift is aangevangen op 9 november 2019. Het beroepschrift is derhalve tijdig ingediend en dus ontvankelijk.
Hoorplicht
13. Over de grief van eiser, dat hij in de bezwaarfase niet is gehoord, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in bezwaar verzocht om te worden gehoord en verweerder heeft geen beroep gedaan op een van de omstandigheden als genoemd in artikel 7:3 van de Awb, zodat een hoorzitting niet achterwege had mogen blijven. De grief van eiser slaagt derhalve. Eiser heeft de rechtbank echter verzocht uitspraak te doen en de zaak niet terug te wijzen naar verweerder voor een hernieuwde behandeling van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet daarin aanleiding de zaak zelf af te doen.
Navordering
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv 2013. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Nu de aangifte ook verder verzorgd oogde waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangifte zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder vóór het opleggen van de primitieve aanslag over 2013 bekend was met de ondeugdelijkheid van de administratie van [C] , het feit dat eiser geen recht had op aftrek voor kosten van levensonderhoud van kinderen en dat hij de in aftrek gebrachte zorgkosten op geen enkele wijze aannemelijk kon maken. Deze bevindingen leveren dan ook een nieuw feit op dat de navordering mogelijk maakt.
Giftenaftrek
15. Ingevolge artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn aftrekbare giften periodieke giften en andere giften. Giften zijn: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat (artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001). Andere giften zijn giften aan in Nederland gevestigde instellingen (artikel 6.35 van de Wet IB 2001).
16. Ingevolge artikel 6.32, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 6.35 van de Wet IB 2001 zijn giften aan instellingen aftrekbaar. Artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder instellingen worden verstaan: door de inspecteur als zodanig aangemerkte kerkelijke, levensbeschouwelijke, charitatieve, culturele, wetenschappelijke of het algemeen nut beogende instellingen, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie, de Nederlandse Antillen, Aruba of een bij ministeriële regeling aangewezen mogendheid, alsmede elders gevestigde, door onze Minister als zodanig aangemerkte instellingen, indien en zolang zij voldoen aan de door hem te stellen voorwaarden.
17. Op eiser, die de giftenaftrek claimt, rust de bewijslast dat hij in 2013 voor een totaalbedrag van € 1.790 aan giften heeft gedaan. In dat verband heeft hij de hierboven vermelde kwitanties overgelegd, en daarnaast een bevestiging van [C] dat in 2013 door eiser drie giften van in totaal € 1.790 zijn gedaan, en verder verwijst eiser naar een afschrift van zijn ING rekening waaruit een pintransactie van € 1.000 in [Z] blijkt, ruim een week voor de contante gift van € 1.000 aan [C] op 30 september 2013.
18. Eiser stelt in 2013 bedragen contant te hebben geschonken aan [C] . Het ligt op zijn weg om dit met schriftelijke bescheiden te staven. Met het overleggen van de kwitanties heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk de gestelde giften heeft gedaan. Bij het boekenonderzoek bij [C] is gebleken dat er geen verband kan worden gelegd tussen de ontvangsten en contante stortingen door [C] bij de bank, dat sommige giften waarvoor kwitanties zijn afgegeven niet, en andere giften dubbel in de kasadministratie zijn verwerkt en uitgeschreven kwitanties soms niet overeen komen met daadwerkelijk ontvangen bedragen. Verweerder heeft op 14 december 2016 met terugwerkende kracht tot 2 januari 2010 de anbi-status van [C] ingetrokken.
19. Weliswaar staat niet onomstotelijk vast dat ook in het geval van eiser sprake is van onjuiste kwitanties, maar evenmin kan met zekerheid worden gesteld dat de kwitanties in overeenstemming zijn met wat eiser daadwerkelijk aan [C] heeft geschonken. Ook is het zo dat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop [C] zijn administratie voert, maar de bevindingen van het onderzoek doen wel afbreuk aan de bewijskracht van de afgegeven kwitanties.
20. Eiser heeft zijn bewijslast nader ingevuld door middel van een bankafschrift over 2013. Hieruit blijkt dat er op 21 september 2013 een contante geldopname in [Z] van € 1.000 is geweest. De rechtbank acht hiermee een voldoende verband aanwezig tussen deze kasopname en de contante gift op 30 september 2013 van eveneens € 1.000. Naar het oordeel van de rechtbank is deze gift hiermee aannemelijk gemaakt. Ten aanzien van de twee andere door eiser genoemde giften van € 550 en € 240 ontbreekt een dergelijk verband met een kort eraan voorafgegane kasopname van hetzelfde bedrag. De rechtbank acht deze giften dan ook niet aannemelijk geworden. Dit betekent dat, na toepassing van de drempel van € 188, een giftenaftrek van € 812 dient te worden toegekend. Dat leidt tot een belastbaar inkomen van € 18.038.
Immateriële schadevergoeding
Eiser heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
Verweerder beroept zich op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, nu eiser in mei 2019, toen bezwaar werd gemaakt tegen de aanmaning, al op de hoogte moet zijn geweest van de uitspraak op bezwaar. Nu eiser eerst in december 2019 beroep heeft ingesteld, dient deze periode voor rekening van eiser te komen, aldus verweerder.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit betoog. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting onweersproken verklaard dat hij in mei 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanmaning ib/pvv 2013 en dat hij in dit bezwaarschrift heeft aangegeven dat een uitspraak op bezwaar niet bekend was. Het bezwaar tegen de aanmaning is vervolgens gegrond verklaard, zonder dat is ingegaan op de stelling dat geen uitspraak op bezwaar was gedaan. De rechtbank acht daarom niet aannemelijk geworden dat eiser eerder dan op 8 november 2019 bekend was met de uitspraak op bezwaar. Dat verweerder de eerdere bekendmaking van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft kunnen maken, behoort tot de risicosfeer van verweerder. De rechtbank concludeert dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is.
Het bezwaarschrift is ingekomen bij verweerder op 10 augustus 2018. De uitspraak op bezwaar moet in dit kader geacht worden te zijn gedaan op 8 november 2019. De rechtbank heeft het beroepschrift op 18 december 2019 ontvangen. De rechtbank doet op
22 oktober 2020 uitspraak. Er is dus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan zes maanden. Uitgaande van een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding heeft eiser recht op een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500. Op grond van eerdergenoemd arrest van de Hoge Raad is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. Dit betekent dat de overschrijding volledig aan verweerder dient te worden toegerekend.
22. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
23. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.311 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261,1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.038 en bepaalt dat de belastingrente dienovereenkomstig verminderd wordt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.311;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is op 22 oktober 2020 gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: