Home

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8477, AWB - 19 _ 3364

Rechtbank Noord-Holland, 22-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8477, AWB - 19 _ 3364

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
22 oktober 2020
Datum publicatie
30 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8477
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3364

Inhoudsindicatie

IB/PVV. Navorderingsaanslag. Persoonsgebonden aftrek. Proceskostenvergoeding nog in geschil. Is sprake geweest van een een verweerder te verwijten onrechtmatigheid? Welke wegingsfactor dient te worden toegepast.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3364

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Met dagtekening 5 augustus 2017 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.405 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 148.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020. Namens eiser is diens gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. [A] en [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Op 16 april 2014 heeft eiser de aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend. In deze aangifte heeft eiser – voor zover van belang – een bedrag van € 2.389 als persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten in aanmerking genomen. Bij het doen van deze aangifte heeft eiser gebruik gemaakt van de hulp van zijn gemachtigde, M. Collij.

2. Verweerder heeft op 18 februari 2015 de aanslag ib/pvv 2013 vastgesteld overeenkomstig de aangifte van eiser.

3. De Belastingdienst heeft in 2015 een onderzoek ingesteld naar het functioneren van het kantoor van de gemachtigde als belastingconsulent.

4. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder besloten door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv nader te onderzoeken. Verweerder heeft bij brief van 14 maart 2017 – voor zover van belang – eiser verzocht de aftrekpost specifieke zorgkosten in de aangifte ib/pvv 2013 nader te onderbouwen. Eiser heeft naar aanleiding hiervan nadere gegevens aan verweerder verstrekt.

5. Verweerder heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslag de aftrek voor specifieke zorgkosten grotendeels gecorrigeerd.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil
7. Eiser stelt dat verweerder de navorderingsaanslag te hoog heeft vastgesteld. Ter zitting is gebleken dat tussen partijen nog in geschil is of de door eiser gemaakte kosten voor een huidtherapie in aftrek dienen te worden toegelaten. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping van de navorderingsaanslag.

8. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

Beoordeling van het geschil

Kosten huidtherapie

9. De bewijslast dat zorgkosten op eiser hebben gedrukt en dat deze kosten aan de vereisten voor aftrek voldoen berust bij eiser. Dienaangaande zijn in artikel 6:17, negende lid, van de Wet IB 2001 en in artikel 39, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 een aantal vereisten neergelegd. De verklaring van de huidtherapeut die eiser heeft overgelegd, voldoet niet aan deze eisen.

10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

11. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn.

12. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden), nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

13. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift op 1 september 2017 door verweerder is ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 22 oktober 2020, is een periode van afgerond 38 maanden verstreken. Verweerder heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dient te worden geconcludeerd dat deze termijn moet worden verkort. Verweerder wijst er in dat verband op dat op 27 augustus 2018 een brief is verzonden aan de gemachtigde van eiser waarin hij is uitgenodigd voor een hoorgesprek en waarin hem is verzocht ermee in te stemmen dat de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar wordt verlengd tot drie weken na de dag waarop eiser een reactie heeft gegeven op het hoorverslag. Verweerder concludeert dat op die grond de periode van 27 augustus 2018 tot en met 24 oktober 2018 buiten aanmerking dient te blijven.

14. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eiser heeft niet op het verzoek om de beslistermijn te verlengen gereageerd. Het uitblijven van een reactie is naar het oordeel van de rechtbank geen toereikende grondslag voor het oordeel dat aldus toestemming zou zijn verleend voor deze termijnverlenging. Het tijdsverloop dat gepaard gaat met het inplannen van een hoorgesprek valt in beginsel in de risicosfeer van verweerder. Aangezien verweerder niet heeft gewezen op specifieke omstandigheden bij de planning van het hoorgesprek die voor rekening van eiser moeten blijven, concludeert de rechtbank dat ook in zoverre van bijzondere omstandigheden geen sprake is.

15. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 14 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 6 juni 2019, (afgerond) 21 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan die fase toe te rekenen. Verweerder dient daarom deze € 1.500 te betalen.

Proceskosten

16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot

een bedrag van € 1.500;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van
E.H. Mazel, griffier. De beslissing is gedaan op 22 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel