Home

Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8527, AWB - 19 _ 1985

Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8527, AWB - 19 _ 1985

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
21 oktober 2020
Datum publicatie
29 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8527
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1985

Inhoudsindicatie

ib/pvv Eiseres betoogt dat verweerder de beschikkingen niet mocht geven, omdat aan eiseres een nihilaanslag is opgelegd en dus niet is gebleken dat er te weinig belasting is geheven. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat haar verzamelinkomen in de beschikking voor het jaar 2013 te hoog wordt vastgesteld, omdat verweerder de in de aangifte opgevoerde giftenaftrek heeft geweigerd.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/1985 en HAA 19/1986

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Particulieren, kantoor Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft ten aanzien van eiseres beschikkingen met dagtekening 30 oktober 2017 gegeven (de beschikkingen), waarin haar verzamelinkomens voor de jaren 2013 en 2014 opnieuw zijn vastgesteld, en wel op € 12.884 (2013) en € 13.208 (2014).

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft een beroep gedaan op art. 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot één van de door hem ingediende stukken. Dit stuk is door hem in geschoonde vorm ingediend. Bij uitspraak van 26 februari 2020 heeft de rechtbank dit verzoek toegewezen. De rechtbank neemt in deze zaak derhalve kennis van dit stuk in geschoonde vorm.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020 te Haarlem.

Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 16 december 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) voor het jaar 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.784. Het aanslagbiljet vermeldt dit bedrag ook als het verzamelinkomen van eiseres. Het op de aanslag te betalen bedrag is nihil.

2. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 8 december 2017 een aanslag (ib/pvv) voor het jaar 2014 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.004. Het aanslagbiljet vermeldt dit bedrag ook als het verzamelinkomen van eiseres. Het op de aanslag te betalen bedrag is nihil.

3. Bij beschikkingen met dagtekening 30 oktober 2017 heeft verweerder de verzamelinkomens van eiseres voor de jaren 2013 en 2014 opnieuw vastgesteld, en wel op € 12.884 (2013) en € 13.208 (2014).

Geschil 4. Het geschil gaat over de vraag of de beschikkingen terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het geschil concentreert zich in de eerste plaats op de vraag of verweerder bevoegd was de beschikkingen te geven. Een tweede punt van geschil is of verweerder terecht de door eiseres opgevoerde giftenaftrek heeft geweigerd.

5. Eiseres betoogt dat verweerder de beschikkingen niet mocht geven, omdat aan eiseres een nihilaanslag is opgelegd en dus niet is gebleken dat er te weinig belasting is geheven. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat haar verzamelinkomen in de beschikking voor het jaar 2013 te hoog wordt vastgesteld, omdat verweerder de in de aangifte opgevoerde giftenaftrek heeft geweigerd.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk bevoegd was om de beschikkingen te geven. Het verzamelinkomen kan worden herzien bij een andersoortige beschikking waarop de regels voor de navorderingsaanslag van toepassing zijn. Verweerder betwist dat eiseres recht heeft op aftrek van giften. Deze is terecht geschrapt, omdat de giften niet aan algemeen nut beogende instellingen zijn gedaan en voor het overige niet boven de drempel komen.

Beoordeling van het geschil

Bevoegdheid om beschikkingen te nemen

7. Artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) luidt voor zover van belang als volgt:

“In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

c. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet IB;

(...)

e. inkomensgegeven:

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;

2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon; (...)”

8. Artikel 21c, eerste lid, van de AWR bepaalt dat bij de bepaling van het inkomensgegeven, de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn.

9. Dit wetsartikel is tot stand gekomen in het kader van de invoering van de basisregistratie inkomen (BRI). In de parlementaire geschiedenis is over de invoering van het artikel (onder meer) het volgende opgemerkt:

“In artikel 21c is geregeld dat het authentieke verzamelinkomen en het authentieke jaarloon bepaald worden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting respectievelijk loonbelasting. Onder 'heffing' wordt verstaan het vaststellen van de juiste belastingschuld. De hoogte van het authentieke verzamelinkomen en belastbare loon wordt bepaald door artikel 2.18 van de Wet IB 2001 respectievelijk artikel 9 van de Wet LB. De toepasselijkheid van de materiële regels uit de inkomstenbelasting en loonbelasting volgt uit de omschrijving van het authentiek gegeven in artikel 21, onderdeel e, in combinatie met de onderdelen c en d.

Met de term «bij de heffing» wordt gedoeld op de formalisering van de belastingschuld. Artikel 21c regelt in het eerste lid dat de formele regels die van toepassing zijn op het heffingsproces van de inkomstenbelasting, dat wil dus zeggen bij de vaststelling van de inkomstenbelastingschuld, overeenkomstig toegepast worden bij het bepalen van het authentieke verzamelinkomen. De overeenkomstige toepassing bestrijkt het proces vanaf het opkomen van het verzamelinkomen uit de aangifte inkomstenbelasting, het nader bepalen van het verzamelinkomen bij de aanvullingen op de aangifte, de voorlopige aanslag, de definitieve aanslag en de navorderingsaanslag, tot en met de verminderingen via de bezwaarfase. Het verzamelinkomen doorloopt hiermee dezelfde fasen als de inkomstenbelastingschuld. Ook betekent dit dat het verzamelinkomen zoals dit voor de burger kenbaar wordt op het aanslagbiljet een voor bezwaar vatbare beschikking is. Hierdoor geldt het gesloten stelsel van rechtsbescherming van de Awr ook voor het authentieke verzamelinkomen. (...)”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 23 (MvT)

10. Uitlatingen van dezelfde strekking zijn te vinden in het algemene deel van de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel:

“Er is voor gekozen om de regels voor de BRI op te nemen in de Awr. Doorslaggevend hierbij is dat de uitvoering van de BRI een taak betreft die zeer nauw verweven is met de bestaande processen en procedures van de heffing van de inkomstenbelasting en loonbelasting. Zo worden de authentieke inkomensgegevens bepaald aan de hand van de formele en materiële regels die gelden voor de heffing van de inkomstenbelasting en loonbelasting. […] Voor de formele regels gaat het om de bepalingen uit de Awr. Grote delen van de Awr zijn van toepassing op de bepaling van het authentieke inkomensgegeven. Gedacht kan worden aan de mogelijkheden om het gegeven te wijzigen (door overeenkomstige toepassing van de bepalingen die gelden voor de navordering en naheffing), de rechtsbescherming (bezwaar en beroep) en de informatieverplichtingen. De BRI wordt gepositioneerd bij de inspecteur, die ook al verantwoordelijk is voor de heffing van inkomstenbelasting en loonbelasting.”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 18-19 (MvT)

11. Tot 1 januari 2009 was in artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vastgelegd dat de inspecteur een te laag vastgesteld verzamelinkomen bij voor bezwaar vatbare beschikking kon herzien. Over het vervallen van deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:

“De wijziging in artikel 9.4, vijfde lid, en het vervallen van artikel 9.5 hangen samen met het feit dat het authentieke verzamelinkomen na invoering van de BRI in de in die artikelen geregelde gevallen een voor bezwaar vatbare beschikking is. Het authentieke verzamelinkomen wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van de regels van de Awr die ook gelden bij de heffing van de inkomstenbelasting. Dit betekent onder andere dat het verzamelinkomen gewijzigd kan worden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor het navorderen van inkomstenbelasting. Dit is geregeld in artikel 21c, eerste lid, van de Awr. Hierdoor is het niet meer nodig om in de Wet IB 2001 separaat te regelen dat in bepaalde gevallen het verzamelinkomen wordt vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking en evenmin dat het verzamelinkomen nadien herzien kan worden.”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 40 (MvT)

12. De rechtbank stelt voorop dat zij uit de tekst van artikel 21c, eerste lid, van de AWR - waarin is bepaald dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn bij de bepaling van het inkomensgegeven - niet zonder meer kan afleiden dat het op het aanslagbiljet vermelde inkomensgegeven (het verzamelinkomen) als zodanig een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat verweerder de bevoegdheid heeft deze beschikking met overeenkomstige toepassing van artikel 16 van de AWR (bij voor bezwaar vatbare beschikking) te herzien. Uit hetgeen hierover in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt, leidt de rechtbank evenwel af dat dit wel de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank moet het bepaalde in artikel 21c, eerste lid, van de AWR in overeenstemming met deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat op grond van deze bepaling het inkomensgegeven moet worden geacht bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking te zijn vastgesteld en dat deze op het aanslagbiljet vermelde beschikking voorts met overeenkomstige toepassing van artikel 16 van de AWR door de inspecteur kan worden herzien bij een voor bezwaar vatbare herzieningsbeschikking indien (zoals in het onderhavige geval) geen navorderingsaanslag wordt opgelegd, omdat de verhoging van het verzamelinkomen niet leidt tot een na te vorderen bedrag.

13. Het voorgaande brengt mee dat verweerder de beschikkingen mocht geven, mits aan de voorwaarden voor navordering was voldaan. Dat aan deze voorwaarden was voldaan, is tussen partijen niet (langer) in geschil. Gelet daarop dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Giftenaftrek

14. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en letter h, van de Wet IB 2001 behoren aftrekbare giften tot de persoonsgebonden aftrekposten. Afdeling 6.9 van de Wet IB 2001 bevat nadere voorschriften voor de giftenaftrek.

15. Naar het oordeel van de rechtbank rust, gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder, op eiseres de last aannemelijk te maken dat zij aftrekbare giften heeft gedaan en, zo ja, voor welk bedrag. Eiseres heeft voor het jaar 2013 een saldo van € 265 -/- € 128 = € 137 aan giftenaftrek opgevoerd. Eiseres heeft deze bedragen, na een daartoe strekkend verzoek van verweerder, niet gespecificeerd. Ook in beroep heeft eiseres niet duidelijk gemaakt wie de begunstigde van de gestelde giften is. Aangezien giften op grond van artikel 6.32, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6.33 van de Wet IB 2001 slechts aftrekbaar zijn indien zij zijn gedaan aan een nauw omschreven groep van begunstigden, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.

Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade

16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

17. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Voor de behandeling van een bezwaar is een termijn van zes maanden redelijk en voor de behandeling van een beroep een termijn van anderhalf jaar.

18. De berechting van deze zaak is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 8 december 2017 en geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 21 oktober 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt derhalve afgerond vijfendertig maanden. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond elf maanden.

19. Indien een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat evenwel geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (zie HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).

20. Verweerder heeft betoogd dat geen immateriële schadevergoeding uitgekeerd hoeft te worden, nu het financiële belang van de zaak nihil is. Er wordt immers met de beschikkingen geen belasting geheven. Eiseres heeft erkend dat zij geen direct of indirect financieel belang bij de procedure heeft, omdat zij geen recht heeft op zorgtoeslag of huurtoeslag. Wel stelt zij dat zij slachtoffer is geworden van achtervolgingstactieken van verweerder, die 130.000 mensen brieven heeft geschreven. Ook zijn volgens eiseres huisartsen door verweerder dermate geïntimideerd dat zij geen verklaringen meer willen afgeven. Dat is de reden dat eiseres haar zorgkosten niet heeft kunnen aantonen. Daarnaast heeft eiseres veel spanning en stress ervaren door de vragenbrieven en bezwaar- en beroepsprocedures, waardoor er naar haar mening wel degelijk ruimte is voor een immateriële schadevergoeding.

21. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het financiële belang van de onderhavige procedure nihil is. Naar het oordeel van de rechtbank staat in een zodanig geval buiten twijfel dat het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, zodat geen aanleiding bestaat om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Aangezien in dit verband blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2981, r.o. 2.3 wordt geabstraheerd van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden, moet in dit geval ervan worden uitgegaan dat de overschrijding van de redelijke termijn niet ertoe heeft geleid dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daarom zal de rechtbank volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6).

Proceskosten

22. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond; en

- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

de griffier is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel