Home

Rechtbank Noord-Holland, 06-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8558, AWB - 19 _ 2840

Rechtbank Noord-Holland, 06-07-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8558, AWB - 19 _ 2840

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
6 juli 2020
Datum publicatie
29 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8558
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2840

Inhoudsindicatie

De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan en vernietigt een van de drie navorderingsaanslagen inkomstenbelasting.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/2840, 19/2841 en 19/2842

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 19 augustus 2017 aan [Q] voor de jaren 2012, 2013 en 2014 afzonderlijke navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.758, € 26.350 en € 27.074.

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de bezwaren afgewezen.

De gemachtigde heeft namens [Q] daartegen afzonderlijke beroepen ingesteld.

Verweerder heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.

Verweerder heeft een algemeen hoorverslag van januari 2018 en een ambtsedige verklaring van de heer [A] overgelegd.

Partijen zijn tijdens de behandeling van de zaken HAA 19/2892, HAA 19/2893 HAA 19/4944 en HAA 19/4966 op 2 juni 2020 overeengekomen dat ten aanzien van alle zaken waarin verweerder voormeld hoorverslag en ambtsedige verklaring overlegt, er bij de rechtbank geen procedure op grond van artikel 8:29 wordt doorlopen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2020 te Haarlem.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. [B] en mr. [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Namens [Q] heeft haar gemachtigde de volgende gegevens in de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013 en 2014 ingediend.

2012

2013

2014

eigen bijdrage oogdruppels

€ 100

nieuwe garderobe i.v.m. gewichtsverlies

€ 750

€ 750

gewichtsverlies

€ 30

uitgaven voor diëten

€ 200

€ 200

€ 200

medicijnen

€ 59

€ 38

incontinentie

€ 310

€ 310

€ 310

fysiotherapie

€ 750

eigen bijdrage fysiotherapie

€ 64

diverse reiskosten

€ 25

€ 105

€ 105

€ 1.325

€ 1.488

€ 1.503

verhoging x 2.13

€ 2.823

€ 3.169

€ 3.202

minus drempel

€ 425

€ 438

€ 446

uitgaven specifieke zorgkosten

€ 2.398

€ 2.731

€ 2.756

2. Verweerder heeft geen vragen gesteld over deze aangiften en definitieve aanslagen over 2012, 2013 en 2014 overeenkomstig de aangiften opgelegd op respectievelijk 30 december 2014, 8 mei 2015 en 6 oktober 2016.

3. Met dagtekening 14 maart 2017 heeft verweerder aan [Q] vragenbrieven gestuurd. In deze brieven is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Wij hebben onderzoek gedaan naar het aangifte gedrag van degene die uw aangifte inkomstenbelasting over 1 of meerdere van de jaren 2012 tot en met 2015 heeft ingediend. Daaruit is gebleken dat diegene voor meerdere personen aangiften met onjuiste aftrekposten heeft gedaan. Mogelijk geldt dat ook voor uw aangifte.”

Verweerder kondigt daarbij aan om de aangiften over 2012, 2013 en 2014 nader te beoordelen en verzoekt daartoe om nadere gegevens.

4. Verweerder heeft de uitgaven specifieke zorgkosten zoals vermeld onder 1. niet in aanmerking genomen en navorderingsaanslagen ter hoogte van de volgende bedragen opgelegd op grond van hierna te noemen inkomenscorrecties.

2012

2013

2014

inclusief belastingrente

€ 425

€ 590

€ 553

exclusief belastingrente

€ 365

€ 521

€ 506

inkomenscorrecties

€ 2.398

€ 2.731

€ 2.756

5. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder voor elk jaar € 310 in verband met kleding en beddengoed als kosten in aanmerking genomen. Dit heeft niet geleid tot een aftrek omdat de drempel volgens verweerder niet werd overstegen. Daarbij heeft verweerder de drempel gebaseerd op het inkomen van [Q] en [X] , eiser. Verweerder heeft ten aanzien van de jaren 2012, 2013 en 2014 de volgende drempels in aanmerking genomen: € 4.240, € 5.398 en € 5.029.

6. [Q] is op [#] 2019 overleden.

Geschil

7. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

8. Eiser stelt van niet. Daartoe voert eiser aan dat de navorderingsaanslag over 2012 in strijd met het eigen beleid van verweerder is opgelegd nu het navorderingsbedrag lager was dan € 450. Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2014 stelt eiser zich op het standpunt dat er sprake is van een ambtelijk verzuim. Immers, er was reeds een onderzoek gestart naar het kantoor van gemachtigde. Verweerder had de aangifte niet zonder nader onderzoek mogen vaststellen. Ten aanzien de specifieke zorgkosten voert eiser aan dat [Q] leed aan verschillende handicaps.

9. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Eiser heeft daarnaast verzocht om toekenning van een proceskostenvergoeding.

10. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Nieuw feit?

12. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.

13. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat verweerder bij het vaststellen van een aanslag in de IB/PVV mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’. Met andere woorden, verweerder is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

14. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 nu daarin geen exorbitant hoge bedragen bij de aftrek van specifieke zorgkosten stonden vermeld. De aangiften zijn dan ook niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk moest zijn dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan konden worden gevolgd. Nu de aangiften ook verder verzorgd oogden waren er voor verweerder dan ook geen beletselen de aangiften zonder verder onderzoek te volgen. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit ten aanzien van alle drie de navorderingsaanslagen is voldaan.

Ambtelijk verzuim?

15. De namens eiser geschetste omstandigheid dat het kantoor van zijn gemachtigde, [D] , vanaf april 2015 onderwerp is van een strafrechtelijk onderzoek en aan een verscherpt onderzoek werd onderworpen omdat gebleken zou zijn dat medewerkers van het kantoor in de door hen verzorgde aangiften gefingeerde aftrekposten zouden hebben opgevoerd, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering in de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften IB/PVV. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Vanaf begin 2016 werden dan ook de digitaal ingediende aangiften die zijn voorzien van het beconnummer van gemachtigde en waarvan de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen aan een onderzoek onderworpen. In de loop van 2016 werden ook de papieren aangiften in het onderzoek betrokken. Daarbij werden onderzoeksmethoden ontwikkeld om de papieren aangiften afkomstig van het kantoor van de gemachtigde te identificeren. Immers, het kantoor van gemachtigde diende papieren aangiften in zonder vermelding van haar betrokkenheid. In maart 2017 werd het bedrag vanaf welke een nadere controle zou plaatsvinden aangepast. In het kader van dit bredere onderzoek zijn ook de vragenbrieven van 14 maart 2017 aan [Q] toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.

16. De rechtbank stelt voorop dat de aangiften IB/PVV 2012, 2013 en 2014 op papier zijn ingediend op respectievelijk 8 mei 2013, 29 april 2013 en 29 april 2015. De stelling van de gemachtigde dat er nader onderzoek moest plaatsvinden omdat de aangiften afkomstig waren van zijn kantoor faalt in beginsel. Immers, in de aangiften heeft de gemachtigde niets vermeld over de betrokkenheid van hem of zijn kantoor. Pas na additioneel onderzoek is gebleken van betrokkenheid van de gemachtigde, waarna de aangiften aan een nader onderzoek zijn onderworpen.

17. De vraag rijst wanneer het verweerder duidelijk werd dat gemachtigde betrokken was bij de aangiften van [Q] . In dat kader heeft de gemachtigde van eiser ter zitting twee uitspraken op bezwaar overgelegd afkomstig van de Belastingdienst, kantoor Amsterdam van 22 april 2020 respectievelijk 8 mei 2020 betreffende andere cliënten van gemachtigde. In de uitspraken is het volgende vermeld: “De dagtekening van de aanslag IB/PVV 2014 is gelegen nadat de afwijkende behandeling op 29 april 2016 is ingebracht, zodat mogelijk sprake zou kunnen zijn van een ambtelijk verzuim.” In beide uitspraken op bezwaar wordt de navorderingsaanslag vernietigd in verband met ambtelijk verzuim. Gemachtigde heeft onweersproken gesteld dat die uitspraken op bezwaar zien op aangiften die op papier zijn ingediend, zoals ook in deze zaak het geval is. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat zij zich conformeert aan het oordeel dat sprake is van een ambtelijk verzuim indien de primitieve aanslag is opgelegd ná 29 april 2016.

18. Aangezien verweerder zich op het standpunt stelt dat zij zich conformeert aan het oordeel dat sprake is van een ambtelijk verzuim als de aanslag is opgelegd ná 29 april 2016, en er in het dossier onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn die duidelijkheid verschaffen over wanneer het verweerder duidelijk werd wanneer verweerder in deze zaak op de hoogte raakte van de betrokkenheid van gemachtigde (en zijn kantoor), ziet de rechtbank geen aanleiding om daarover anders te oordelen.

19. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat ten aanzien van de navorderingsaanslagen over de jaren 2012 en 2013 geen sprake is van een ambtelijk verzuim omdat deze zijn opgelegd vóór 29 april 2016. Ten aanzien van de navorderingsaanslag 2014 neemt de rechtbank aan dat er wel sprake is van een ambtelijk verzuim omdat de definitieve aanslag is opgelegd ná 29 april 2016.

Zijn de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 opgelegd in strijd met intern beleid?

20. Het door verweerder gehanteerde correctiebeleid van 30 maart 2011, versie 2.1, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve1 [voetnoot: Positief vanuit de fiscus gezien, resulterend in een aan de ontvanger te betalen of af te dragen bedrag. Positief hier ook in de zin van een positief saldo van positieve en negatieve correcties.] correcties op de grondslag op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn complient gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst.

[…]

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.

[…]

21. Vast staat dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 minder bedraagt dan € 450, maar dat de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 bedraagt, namelijk € 2.398. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 betreft een navordering van meer dan € 450. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen over 2012 en 2013.

Kwade trouw?

22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van kwade trouw. Immers, de gemachtigde van eiser heeft in de aangiften van [Q] aangegeven dat er sprake was van een partner (eiser), maar heeft voor de bepaling van de drempel van de specifieke zorgkosten het inkomen van de partner achterwege gelaten. Daarmee heeft de gemachtigde van eiser bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er te weinig belasting werd geheven. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat ook ten aanzien van de jaren 2012 en 2013 sprake is van kwader trouw.

23. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Immers, [Q] en eiser leefden duurzaam van elkaar gescheiden. Zij hadden hun eigen aftrekposten en ten aanzien van [Q] is ook altijd de alleenstaande ouderenkorting geaccepteerd door verweerder.

24. De rechtbank stelt voorop dat het standpunt van de kwade trouw ten aanzien van de belastingaangiften 2012 en 2013 pas ter zitting is ingenomen door verweerder. Aangezien dit standpunt ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV een geheel nieuw en verstrekkend standpunt is, merkt de rechtbank dit aan als tardief.

25. De rechtbank stelt voor het jaar 2014 vast dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gesteld dat hij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen en dat hij dit standpunt nader heeft toegelicht. Nu verweerder dit niet heeft weersproken, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een situatie dat de gemachtigde van eiser bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven door zijn handelswijze. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat er geen sprake is van kwade trouw.

26. Het voorgaande brengt met zich dat het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond zal worden verklaard en de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag zullen worden vernietigd.

Specifieke zorgkosten 2012 en 2013

27. In het beroepschrift heeft eiser geen concrete inhoudelijke grieven geformuleerd.

28. Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat er recht bestaat op deze deze aftrekposten.

29. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat eiser – gelet op de gedetailleerde betwisting door verweerder in de uitspraken op bezwaar en ter zitting – is geslaagd in zijn bewijslast. Gelet op verweerders gedetailleerde betwisting mocht van eiser een nadere onderbouwing en toelichting worden verwacht. Eiser heeft dit nagelaten.

Immateriële schadevergoeding

30. Eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die hij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.

31. Het bezwaarschrift is ingediend op 20 oktober 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 mei 2019, en de rechtbank doet uitspraak op 6 juli 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) negen maanden, welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.000 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.

Conclusie

32. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 ongegrond te worden verklaard en het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 ongegrond;

- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij vastgestelde beschikking belastingrente;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade van eiser, vastgesteld op een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht ten bedrage van € 47 te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Kleefmann, rechter, in aanwezigheid van

mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel