Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8607, AWB - 19 _ 4969
Rechtbank Noord-Holland, 30-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8607, AWB - 19 _ 4969
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 30 oktober 2020
- Datum publicatie
- 6 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:8607
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4969
Inhoudsindicatie
Geen verzoek in de zin van artikel 15af, derde lid, van de Wet Vpb. Ten onrechte een voor bezwaar vatbare beschikking afgegeven door verweerder.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/4969
[X] B.V. ( [X] ), gevestigd te [Z] , eiseres
(gemachtigde: H.D.M.J. van Wersch),
en
Procesverloop
Met dagtekening 6 november 2018 heeft verweerder afwijzend beslist op een verzoek van eiseres om een beschikking als bedoeld in artikel 15af, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
Verweerder heeft deze beslissing bij uitspraak op bezwaar van 27 augustus 2019 gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft via skype plaatsgevonden op 13 mei 2020 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen haar bestuurder [A] , bijgestaan door haar gemachtigde H.D.M.J. van Wersch. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [B] en mr. [C] .
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat om partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over verschillende formele kwesties. Daarbij heeft de rechtbank aan partijen verzocht antwoord te geven op een aantal vragen.
De rechtbank heeft op 17 juni 2020 een reactie van eiseres ontvangen, waarop verweerder bij brief van 22 juli 2020 heeft gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven nader mondeling op zitting te willen worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is opgericht in 2007 en haar activiteiten bestaan uit projectmanagement en advisering op het gebied van internet en informatie- en communicatie technologie (I.C.T.).
2. De aandelen in eiseres zijn in handen geweest van [D] B.V. (hierna: [D] ). [D] en eiseres vormden in ieder geval tot 19 maart 2015 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met [D] als moedermaatschappij en eiseres als dochtermaatschappij. Tot de fiscale eenheid behoorden geen andere vennootschappen.
3. Volgens een in het geding gebracht uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: handelsregister) is [D] op 30 december 2011 ontbonden door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders en is op 6 januari 2012 geregistreerd dat [D] is opgehouden te bestaan, omdat met ingang van 30 december 2011 geen bekende baten meer aanwezig zijn.
4. Volgens ditzelfde uittreksel uit het handelsregister is per 19 maart 2015 de liquidatie van [D] beëindigd en is [D] per 7 december 2016 uitgeschreven uit het handelsregister wegens de beëindiging van de registratie.
5. Eiseres heeft voor 2015 en 2016 zelfstandig aangifte vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) gedaan. In zowel de aangifte Vpb 2015 voor de periode maart 2015 tot en met december 2015 als de aangifte Vpb 2016 is de vraag “aangifte voor fiscale eenheid?” met ‘nee’ beantwoord.
6. Op 21 september 2016 is de aangifte Vpb 2015 van [D] ingediend. In deze aangifte is de vraag “aangifte voor fiscale eenheid?” met ‘nee’ beantwoord.
7. Met dagtekening 8 april 2017 is aan [D] de aanslag Vpb 2015 van € 0 opgelegd naar een vastgestelde belastbare winst van -/- € 13.646. Tegen deze aanslag is geen bezwaar gemaakt.
8. Eiseres heeft een op 23 december 2017 gedagtekende brief overgelegd waarin de gemachtigde van eiseres verzoekt om aangifte Vpb 2016 namens de fiscale eenheid te mogen doen, of dat verzoek aan te merken als verzoek om toepassing van artikel 15af, derde lid, van de Wet Vpb. De brief is door verweerder eerst ontvangen op 22 maart 2019 als bijlage bij de motivering van het bezwaarschrift tegen de beslissing van verweerder van 6 november 2018.
9. Bij brief van 31 oktober 2018, ontvangen door verweerder op 5 november 2018, heeft de gemachtigde van eiseres verweerder verzocht verliezen van [D] aan eiseres toe te rekenen conform artikel 15af, derde lid, van de Wet Vpb. Bij brief met dagtekening 6 november 2018 is dit verzoek door verweerder afgewezen. Verweerder heeft in deze brief te kennen gegeven dat tegen de daarin vervatte beslissing bezwaar kan worden gemaakt.
Geschil
10. Is geschil is of verweerder het bezwaar terecht heeft afgewezen. Ter beoordeling ligt voor of sprake is van een verzoek als bedoeld in artikel 15af, derde lid, van de Wet Vpb.
11. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het verzoek om toepassing van artikel 15af van de Wet Vpb en het bezwaarschrift tegen de beslissing op dat verzoek heeft afgewezen. Pas na de notariële overdracht van de aandelen in eiseres aan [A] en de uitschrijving van [D] uit het handelsregister per 7 december 2016 is de belastingplicht van [D] geëindigd en de fiscale eenheid verbroken. Volgens eiseres heeft dit tot gevolg dat bij de aangifte Vpb 2016 van [D] het verzoek voor het meegeven van de verliezen aan eiseres ingevolge artikel 15af van de Wet Vpb kan worden gedaan. De brief van 23 december 2017 moet worden gezien als een aanvulling op de aangifte Vpb 2016 van [D] en betreft het vereiste gezamenlijke verzoek om toepassing van artikel 15af van de Wet Vpb. Ook aan de overige voorwaarden is volgens eiseres voldaan, waardoor sprake is van een (tijdig) verzoek om toepassing van artikel 15af van de Wet Vpb. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt :
- primair, dat het verzoek om toepassing van artikel 15af van de Vpb van eiseres ten onrechte in behandeling is genomen. [D] was immers al opgehouden te bestaan en kon hierdoor, ten tijde van de indiening van het verzoek, niet (meer) in rechte vertegenwoordigd worden. Deze omstandigheid zorgt ervoor dat niet gesproken kan worden van een gezamenlijk verzoek namens [D] en [X] . Verweerder stelt zich dan ook op het standpunt dat ten onrechte het verzoek is afgewezen middels een voor bezwaar vatbare beschikking. Tegen de beslissing om het verzoek af te wijzen had geen rechtsmiddel open mogen staan;
- subsidiair, dat het verzoek om toepassing van artikel 15af van de Vpb van eiseres om voornoemde redenen en wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en derhalve enkel bezwaar en beroep open staat tegen deze niet-ontvankelijkheidverklaring;
- meer subsidiair, voor het geval de niet-ontvankelijkverklaring achterwege moet blijven, dat terecht het verzoek om toepassing van artikel 15af van de Wet Vpb is afgewezen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
13. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
14. Uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt dat in het belastingrecht een gesloten stelsel van rechtsmiddelen geldt, waarbij niet tegen elke beslissing van de inspecteur beroep mogelijk is. Er kan alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag, een verrekening of een voor bezwaar vatbare beschikking.
15. Derhalve dient de rechtbank te oordelen of sprake is van een verzoek in de zin van artikel 15af van de Wet Vpb en verweerder hierop derhalve kon beslissen bij een voor bezwaar vatbare beschikking.
16. Artikel 15af van de Wet Vpb luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
“1. Vanaf het tijdstip van ontvoeging van een dochtermaatschappij worden voor toepassing van artikel 20, tweede lid, de volgende verliezen verrekend met de door die dochtermaatschappij na dat tijdstip genoten belastbare winst:
a. de voorvoegingsverliezen van die maatschappij; en
b. de verliezen van de fiscale eenheid die aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
2. Het eerste lid, onderdeel b, vindt slechts toepassing indien die maatschappij en de moedermaatschappij daarom verzoeken en voorzover aannemelijk wordt gemaakt dat deze verliezen aan die dochtermaatschappij zijn toe te rekenen.
3. Het in het tweede lid bedoelde verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de moedermaatschappij over het laatste jaar waarin de dochtermaatschappij nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid. De inspecteur stel het aan de dochtermaatschappij toe te rekenen verlies van de fiscale eenheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.”
17. Ingevolge artikel 2:19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en zesde lid, van het Burgerlijk Wetboek, houdt een vennootschap op te bestaan indien deze ontbonden is door een besluit van de algemene vergadering gevolgd door de vereffening van het aan die rechtspersoon toebehorende vermogen. Gelet op de vastlegging in het handelsregister is de vereffening van het vermogen van [D] op 19 maart 2015 voltooid en is [D] dus per die datum opgehouden te bestaan. Aangezien eiseres haar betoog met betrekking tot het moment van overdracht van de aandelen niet heeft onderbouwd en niet gesteld is dat de vereffening op enig moment is heropend, ontbreken aanwijzingen dat dit in werkelijkheid anders is (vgl. HR 11 maart 1966, NJ 1966/330). Voorts is [D] per 7 december 2016 uitgeschreven uit het handelsregister (vgl. artikel 2, zesde lid, van de Wet Vpb). Ten slotte hebben zowel [D] als eiseres reeds voor het jaar 2015 ieder afzonderlijk aangifte gedaan en staan de aanslagen inmiddels onherroepelijk vast. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de fiscale eenheid in 2015 is opgehouden te bestaan, en kan het verzoek van 31 oktober 2018 niet worden aangemerkt als een gezamenlijk verzoek van moeder en dochter bij de aangifte van de moeder over het laatste jaar waarin de dochter nog deel uitmaakt van de fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15af, tweede en derde lid, van de Wet Vpb.
18. Omdat niet kan worden gesproken van een verzoek in de zin van artikel 15af van de Wet Vpb, heeft verweerder daarop ook niet bij voor bezwaar vatbare beschikking kunnen beslissen. Verweerder heeft de beslissing op naam van de dochter dus ten onrechte als voor bezwaar vatbaar aangemerkt. Verweerder had het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu verweerder dat niet heeft gedaan dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet, mede in het licht van artikel 8:41a, van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar verweerder en zal, doende wat verweerder had moeten doen, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
Proceskosten
19. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 30 oktober 2020 door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.