Rechtbank Noord-Holland, 27-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8653, AWB - 19 _ 2890
Rechtbank Noord-Holland, 27-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8653, AWB - 19 _ 2890
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2020
- Datum publicatie
- 3 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:8653
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2890
Inhoudsindicatie
De rechtbank ziet aanleiding om de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting te matigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Vast staat dat ter zitting slechts nog de hoogte van de proceskostenvergoeding - en meer in het bijzonder de toepassing van de wegingsfactor - in geschil was. De gemachtigde van eiser heeft zijn verzoek slechts zeer summier gemotiveerd, en gelijke verzoeken van deze gemachtigde in vergelijkbare procedures zijn zowel door deze rechtbank als door Hof Amsterdam afgewezen. Bovendien heeft de zitting in deze zaak slechts enkele minuten geduurd. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat tijdens de zitting sprake was van een lichte zaak welke slechts zeer beperkte tijd heeft gekost en waarvoor een wegingsfactor van 0,5 dient te worden gehanteerd.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/2890 tot en met HAA 19/2893
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 2012 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift over en weer verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2020 te Haarlem.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser heeft voor de jaren 2012 tot en met 2015 aangiften ib/pvv gedaan. In de aangiften heeft eiser een aftrek voor specifieke zorgkosten geclaimd.
2. Verweerder heeft voor alle jaren aanslagen opgelegd conform de ingediende aangiften. Alle aanslagen zijn opgelegd na 26 april 2016.
3. Verweerder heeft met dagtekening 14 maart 2017 vragenbrieven aan eiser gestuurd over de ingediende aangiften. In navolging hierop hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen aan eiser opgelegd. Hierin heeft verweerder de aftrek specifieke zorgkosten gecorrigeerd.
4. Eiser heeft op 13 december 2017 bezwaar tegen de navorderingsaanslagen gemaakt. In navolging hiervan hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. Op 4 februari 2017 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Het hoorverslag behoort tot de gedingstukken.
5. Verweerder heeft met dagtekening 20 mei 2019 en 1 juni 2019 uitspraken op bezwaar gedaan. De navorderingsaanslagen zijn gehandhaafd.
6. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting de navorderingsaanslagen vernietigd.
Geschil
7. In geschil is slechts nog de hoogte van de proceskosten waarin verweerder moet worden veroordeeld. Voorts heeft eiser verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Beoordeling van het geschil
Immateriële schadevergoeding
8. De bezwaarschriften zijn ingediend op 13 december 2017, de uitspraken op bezwaar zijn gedaan op respectievelijk 20 mei 2019 en 1 juni 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 27 oktober 2020, zodat in deze zaken de redelijke termijn, met inachtneming van de uitgangspunten zoals geformuleerd door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2016, nr.14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, is overschreden met ruim tien maanden welke periode geheel is toe te rekenen aan de bezwaarfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn door verweerder niet gesteld. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.000 welke geheel door verweerder vergoed dient te worden.
Proceskosten
9. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.964 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 en met toepassing van de factor 1,5 voor vier samenhangende zaken).
10. Eiser is bij gemachtigde ter zitting verschenen en heeft aldaar verzocht om toepassing van een wegingsfactor 1,5 onder verwijzing naar een uitspraak van Hof Den Haag van 19 juni 2020 (ECLI:NL:GHDHA:2020:1204) en het feit dat zijn cliënten het stempel 1043 hebben gekregen zeer kwalijk is. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten aangetroffen in het dossier die in redelijkheid aanleiding geven tot het oordeel dat er sprake is van een zaak met bovengemiddeld gewicht. De rechtbank ziet daarentegen aanleiding om de vergoeding voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting te matigen op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit. Vast staat dat ter zitting slechts nog de hoogte van de proceskostenvergoeding - en meer in het bijzonder de toepassing van de wegingsfactor - in geschil was. De gemachtigde van eiser heeft zijn verzoek slechts zeer summier gemotiveerd, en gelijke verzoeken van deze gemachtigde in vergelijkbare procedures zijn zowel door deze rechtbank als door Hof Amsterdam afgewezen. Bovendien heeft de zitting in deze zaak slechts enkele minuten geduurd. Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat tijdens de zitting sprake was van een lichte zaak welke slechts zeer beperkte tijd heeft gekost en waarvoor een wegingsfactor van 0,5 dient te worden gehanteerd.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiser tot een bedrag van € 1.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.964;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, rechter, in aanwezigheid van
mr. B. Bruijnzeel, griffier. De beslissing is gedaan op 27 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: