Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8671, AWB - 19 _ 3009
Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8671, AWB - 19 _ 3009
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 28 oktober 2020
- Datum publicatie
- 6 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:8671
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 3009
Inhoudsindicatie
In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag in stand kan blijven
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3009
(gemachtigde: M. Collij),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2014 met dagtekening 14 oktober 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.316. Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 66.
Verweerder heeft op 14 november 2017 een bezwaarschrift van eiseres ontvangen.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020 te Haarlem.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is geboren op [#] .
2. Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2014 een voorlopige aanslag ib/pvv 2014 aan eiseres opgelegd.
3. Eiseres heeft op 3 september 2015 digitaal aangifte gedaan over 2014 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.716. De in aftrek gebrachte scholingsuitgaven betreft een bedrag van € 1.600.
4. Verweerder heeft met dagtekening 23 oktober 2015 de primitieve aanslag ib/pvv 2014 aan eiseres opgelegd, conform de ingediende aangifte.
5. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.
6. In het kader van het in punt 5 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door haar in aftrek gebrachte scholingsuitgaven. Hierop heeft eiseres telefonisch verzocht om uitstel voor de beantwoording van de vragen. Eiseres heeft daarna niet meer gereageerd.
7. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 5 september 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen.
8. Verweerder heeft met dagtekening 14 oktober 2017 de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 aan eiseres opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek scholingsuitgaven volledig gecorrigeerd.
9. Verweerder heeft op 14 november 2017 het pro forma bezwaarschrift van de gemachtigde van eiseres tegen de navorderingsaanslag ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 20 november 2017 en 18 december 2017 de gemachtigde van eiseres verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Verweerder heeft op 2 januari 2018 de nadere motivering van het bezwaarschrift van de gemachtigde van eiseres ontvangen.
10. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 17 mei 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiseres verstuurd.
11. Op 7 juni 2018 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiseres plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.
12. Verweerder heeft met dagtekening 21 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2014 is ongegrond verklaard.
13. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag in stand kan blijven.
Beoordeling van het geschil
Op de zaak betrekking hebbende stukken
14. Eiseres stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht in te brengen. Uit het beroepschrift valt op te maken dat eiseres hierbij doelt op stukken die betrekking hebben op het in punt 5 vermelde onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres bedoelde stukken zijn geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. Dat het genoemde onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over haar aangifte, maakt dit niet anders, omdat niet aannemelijk is geworden dat de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Derhalve faalt deze beroepsgrond van eiseres.
Nieuw feit
15. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.
16. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’ (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.
17. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv 2014. De door eiseres ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in het onderhavige jaar opgevoerde aftrek scholingsuitgaven, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde van eiseres sprake zou kunnen zijn van een gefingeerde aftrekpost. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.
Ambtelijk verzuim
18. De door eiseres geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van haar gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen, rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering is de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van de gemachtigde van eiseres konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiseres toegezonden.
19. Verweerder is gestart met een kleinschalig onderzoek bij het kantoor van de gemachtigde van eiseres. Op 30 juni 2015 zijn 173 vragenbrieven verstuurd, waarbij de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek. Onder andere hield dit in dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen, aan onderzoek werden onderworpen. Naderhand gebeurde dit ook met op papier ingediende aangiften voor zover die konden worden herleid tot de gemachtigde van eiseres. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat door verweerder is geconcludeerd dat bij de door de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv meer dan gemiddeld sprake is van ten onrechte in aftrek gebrachte aftrekposten. Naar aanleiding hiervan is het onderzoek verder uitgebreid, waarbij de ondergrens om een aangifte in het onderzoek te betrekken (zijnde het bedrag van de aftrekposten) verder is verlaagd. Deze laatste uitbreiding van het onderzoek heeft ertoe geleid dat op 14 maart 2017 een vragenbrief is verzonden aan eiseres.
20. Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geven geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak waarin de primitieve aanslag is opgelegd op 23 oktober 2015, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde scholingsuitgaven niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken. De rechtbank acht de werkwijze van verweerder, door eerst een kleiner onderzoek te doen en aan de hand van die bevindingen het onderzoek stapsgewijs uit te bereiden, zorgvuldig en voldoende voortvarend.
21. Eiseres heeft nog aangevoerd dat verweerder haar voor het jaar 2014 niet in het vermelde onderzoek beschreven in punt 5 mocht betrekken, omdat enkel de scholingsuitgaven in geschil waren. Het onderzoek is in beginsel door verweerder ingesteld ten aanzien van de in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Door ook de aangiftes te controleren, waar geen specifieke zorgkosten in aftrek zijn gebracht, zoals in casu, heeft verweerder ten onrechte het onderzoek uitgebreid, aldus eiseres. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht, dat de zorgkosten aanleiding zijn geweest voor het instellen van het onderzoek. Naar aanleiding daarvan is het onderzoek uitgebreid en is ook gekeken naar andere aftrekposten. Ten aanzien van eiseres zijn met dagtekening 14 maart 2017 tegelijkertijd brieven voor de jaren 2013, 2014 en 2015 verstuurd, waarbij het in de jaren 2013 en 2015 ook ging om de aftrek specifieke zorgkosten. Verweerder merkt op dat, indien hij niet direct ook de aangifte ib/pvv 2014 van eiseres had gecontroleerd, misschien juist zelfs gesproken zou kunnen worden van een ambtelijk verzuim. De rechtbank volgt verweerder hierin en is van oordeel dat verweerder het onderzoek niet onrechtmatig heeft uitgebreid en derhalve ook geen sprake is van een ambtelijk verzuim.
Aftrek scholingsuitgaven
22. Op grond van artikel 6.1, eerste lid en tweede lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) kunnen scholingsuitgaven als persoonsgebonden aftrek op het inkomen uit werk en woning in mindering worden gebracht. Ingevolge het eerste lid van artikel 6.30 van de Wet IB 2001 komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking voor zover het gezamenlijke bedrag hoger is dan € 250.
23. Eiseres heeft facturen van de door haar gevolgde opleidingen overgelegd en de
e-mailcorrespondentie met haar gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat eiseres in 2014 uitgaven wegens het volgen van een opleiding heeft gemaakt. Uit de e-mailcorrespondentie met haar gemachtigde en overgelegde facturen kan enkel opgemaakt worden dat daarvoor uitgaven zijn gedaan in de jaren 2013 en 2015. Verweerder heeft dan ook terecht de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd.
Slotsom
24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
25. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
26. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor het belastingjaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 14 november 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 21 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake.
27. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 14 november 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 28 oktober 2020, is de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 35 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) elf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van elf maanden dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
29. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van eiseres tot
een bedrag van € 1.000;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Doesburg, griffier, op 28 oktober 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: