Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8672, AWB - 19 _ 3389

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8672, AWB - 19 _ 3389

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 oktober 2020
Datum publicatie
6 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8672
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3389

Inhoudsindicatie

In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag in stand kan blijven.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/3389

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2013 met dagtekening 28 oktober 2017 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.417. Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 359.

Verweerder heeft op 6 december 2017 een bezwaarschrift van eiser ontvangen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020 te Haarlem.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] en heeft in het jaar 2013 een fiscaal partner, [C] , geboren op [#] .

2. Eiser heeft op 21 april 2015 digitaal aangifte gedaan over het jaar 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.150. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 6.267.

3. Verweerder heeft met dagtekening 29 mei 2015 de primitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd, conform de ingediende aangifte.

4. De gemachtigde van eiser is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften, waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen, te onderzoeken.

5. In het kader van het in punt 4 vermelde onderzoek heeft verweerder eiser per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door hem in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Eiser heeft hierop niet gereageerd.

6. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 6 september 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Verweerder heeft op 19 september 2017 een reactie van eiser ontvangen.

7. Verweerder heeft eiser bij brief met dagtekening 11 oktober 2017 medegedeeld een navorderingsaanslag op te leggen.

8. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiser geclaimde aftrek specifieke zorgkosten volledig gecorrigeerd.

9. Verweerder heeft op 6 december 2017 het pro forma bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser tegen de navorderingsaanslag ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 18 december 2017, 15 januari 2018 en 29 januari 2018 de gemachtigde van eiser verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Verweerder heeft op 1 februari 2018 de nadere motivering van het bezwaarschrift van de gemachtigde van eiser ontvangen.

10. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 26 april 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiser verstuurd.

11. Op 7 juni 2018 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiser plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.

12. Verweerder heeft met dagtekening 5 juni 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslag ib/pvv 2013 is ongegrond verklaard.

13. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID, Versie 2.1” (hierna: het correctiebeleid) en is voorzien van de datum 30 maart 2011. Het stuk houdt onder meer het volgende inhoud (de in de tekst vermelde voetnoten zijn in het citaat achterwege gelaten):

“1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

(…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreven, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegeven inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”

Geschil

14. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag in stand kan blijven.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

15. Eiser stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht in te brengen. Uit het beroepschrift en hetgeen ter zitting is gesteld valt op te maken dat eiser hierbij doelt op stukken die betrekking hebben op het in punt 4 vermelde onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiser bedoelde stukken zijn geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. Dat het genoemde onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiser over zijn aangifte, maakt dit niet anders, omdat niet aannemelijk is geworden dat de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Derhalve faalt deze beroepsgrond van eiser.

Aftrek specifieke zorgkosten - algemeen

16. Ingevolge artikel 6,1 eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiser drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten. De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerd Uitvoeringsregeling 2001.

17. De bewijslast inzake het bestaan van uitgaven voor specifieke zorgkosten rust op eiser. Daarbij dient eiser aannemelijk te maken dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen, aldus op hem hebben gedrukt conform het bepaalde in artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB 2001 en dat aan de eventuele overige voorwaarden voor aftrek is voldaan.

Aftrek specifieke zorgkosten - vervoerskosten

18. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Dit betekent dat uitgaven voor vervoer in aftrek kunnen worden gebracht, indien sprake is van vervoer van de zieke voor het ondergaan van een medische behandeling.

19. Eiser heeft gesteld dat hij hoge vervoerskosten heeft in verband met zijn zwaar, zowel lichamelijk als geestelijk, gehandicapte zoon. De zoon wordt door eiser dagelijks naar een speciaal kinderdagverblijf gebracht en gehaald en ook op zeer regelmatige basis naar verschillende artsen. Met ingang van 2015 heeft eiser een vergoeding voor de vervoerskosten ontvangen, naar aanleiding van een wijziging in de Wet maatschappelijke ondersteuning. In de daaraan voorafgaande jaren, waaronder het jaar 2013, kwam eiser niet in aanmerking voor deze vergoeding. Hierdoor hebben de vervoerskosten in het onderhavige jaar, geheel op eiser gedrukt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een overzicht ‘reiskosten vergoeding [D] ’ en verschillende afsprakenoverzichten overgelegd. Daarnaast heeft eiser een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Ter zake van de afhandeling van de aanslag ib/pvv voor het jaar 2016 is uitgebreid gecorrespondeerd met verweerder over de in aftrek gebrachte vervoerskosten, waarna verweerder de vervoerskosten in aftrek heeft toegelaten. Nu de in aftrek gebrachte vervoerskosten van het jaar 2016 gelijk zijn aan die van het jaar 2013, had eiser erop mogen vertrouwen dat ook (alsnog) de vervoerskosten van het jaar 2013 in aftrek zouden worden toegelaten.

20. Verweerder heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten op hem hebben gedrukt en dat voorts de hoogte van de vervoerskosten niet aannemelijk is gemaakt. Vanuit het kinderdagverblijf wordt een vervoersmogelijk voor de zoon van eiser aangeboden, waaraan geen kosten zijn verbonden voor eiser. De (persoonlijke) voorkeur van eiser om zelf zijn kind naar het kinderdagverblijf te brengen en bewust geen gebruik te maken van de aangeboden vervoersmogelijkheid van het kinderdagverblijf, maakt dat niet gesproken kan worden van kosten die op eiser hebben gedrukt. Ten aanzien van de hoogte van de vervoerskosten heeft verweerder gesteld dat onbekend is of er een dubbeltelling zit in het aantal gereden kilometers van de woning naar het kinderdagverblijf en naar de verschillende artsen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat het hem onwaarschijnlijk lijkt dat de ritten van het kinderdagverblijf en de artsen niet worden gecombineerd. Tot slot stelt verweerder dat eiser geen vertrouwen kan ontlenen aan de afhandeling van de vervoerskosten in het jaar 2016. Ondanks dat hierover gecorrespondeerd is, is het volgens verweerder onjuist dat deze kosten in aftrek zijn toegelaten in dat jaar, omdat het ook in dat jaar niet aannemelijk is dat de kosten op eiser hebben gedrukt.

21. De rechtbank overweegt met betrekking tot de vervoerskosten als volgt. Met de overgelegde stukken en het ter zitting gestelde is niet aannemelijk geworden dat de vervoerskosten op eiser hebben gedrukt. De rechtbank oordeelt dat eiser niet nader heeft onderbouwd dat een afweging heeft plaatsgevonden tezamen met het kinderdagverblijf, waaruit zou volgen dat het enkel verantwoord zou zijn om zijn zoon met eigen vervoer naar het kinderdagverblijf te brengen en weer op te halen. In zoverre deelt de rechtbank de stelling van verweerder dat de kosten gemaakt zijn vanwege een persoonlijke voorkeur. Daarom kan niet gesproken worden van op eiser drukkende kosten.

22. De stelling van eiser dat verweerder voor het jaar 2016 wel de door eiser gewenste aftrek ter zake van de vervoerskosten heeft toegestaan, kan niet tot een ander oordeel leiden. Bij de aanslagregeling van dat jaar is dit punt nadrukkelijk aan de orde geweest. Naar de rechtbank begrijpt, neemt de inspecteur het standpunt in dat hij met betrekking tot 2016 heeft gedwaald omtrent het objectieve recht op dit punt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser zich niet met succes kan beroepen op de voor het jaar 2016 geaccordeerde aftrek, omdat het hier om een eerder heffingsjaar (2013) gaat. Immers, de aanslag over 2016 is - na een discussie over de vervoerskosten - vastgesteld nadat de navorderingsaanslag 2013 was opgelegd en daartegen bezwaar was gemaakt. Voorts heeft verweerder gesteld dat eiser kon weten dat de aftrek voor het jaar 2016 ten onrechte was verleend, nu het in strijd is met het recht. Eiser heeft deze (laatste) stelling niet betwist. Dit brengt mee dat eiser geen te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.

Aftrek specifieke zorgkosten – farmaceutische hulpmiddelen

23. Ingevolge artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts.

24. Eiser claimt thans € 244 aftrek voor kosten van medicijnen. Op eiser rust de last aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk zodanige uitgaven heeft gedaan en dat de kosten niet voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en aldus op hem hebben gedrukt. Eiser heeft een debiteurenkaart van Huisartspraktijk Alders overgelegd alsmede enkele nota’s, waarop staat vermeld welke middelen op welke datum aan eiser zijn geleverd, en wat de kosten bedragen. Hieruit kan echter niet worden afgeleid of (een deel van) de verschuldigde bedragen al of niet door de zorgverzekering zijn vergoed. Verweerder heeft daarom terecht de geclaimde kosten van € 244 niet in aftrek toegelaten.

Nieuw feit

25. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gebleven of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat aan de vereisten van dit artikel is voldaan.

26. Daarbij heeft volgens vaste jurisprudentie te gelden dat de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag in de ib/pvv mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. De Hoge Raad spreekt ook van ‘een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’ (vgl. HR 31 mei 2013, nrs. 11/03456 en 11/03452, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, ECLI:NL:HR:2010:BL7165 en HR 16 april 2010, nr. 08/05088, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082). Met andere woorden, de inspecteur is alleen dan verplicht de aangifte op een punt nader te onderzoeken wanneer het onwaarschijnlijk is dat de aangifte op dit punt juist is.

27. In het onderhavige geval mocht verweerder naar het oordeel van de rechtbank uitgaan van de juistheid van de aangifte ib/pvv 2013. De door eiser ingediende aangifte is niet zodanig ongebruikelijk dat onmiddellijk duidelijk was dat deze niet zonder onderzoek naar de juistheid ervan kon worden gevolgd. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding waren om nader onderzoek te doen naar de in het onderhavige jaar opgevoerde aftrek specifieke zorgkosten, zijn pas gebleken naar aanleiding van het bij het kantoor van de gemachtigde gestarte strafrechtelijk onderzoek. Tijdens dat onderzoek is immers het vermoeden ontstaan dat bij aangiftes ingediend door het kantoor van de gemachtigde van eiser sprake zou kunnen zijn van een gefingeerde aftrekpost. De rechtbank komt tot het oordeel dat aan het vereiste van het nieuwe feit is voldaan.

Ambtelijk verzuim

28. De door eiser geschetste omstandigheid dat de door het kantoor van zijn gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv vanaf begin 2015 als ‘verdacht’ zouden zijn aangemerkt en als zodanig aan verscherpte controles zijn onderworpen rechtvaardigt niet de conclusie dat in die gevallen waarin een verscherpte controle achterwege is gebleven reeds daarom kan worden gesproken van een ambtelijk verzuim dat aan de bevoegdheid tot navordering is de weg staat. Verweerder heeft dienaangaande verklaard dat naar aanleiding van de gerezen verdenking in eerste instantie een beperkt onderzoek is ingesteld naar de juistheid van 173 door het kantoor van de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv. Op basis van de beantwoording van de in die zaken met dagtekening 30 juni 2015 verzonden vragenbrieven en het onderzoek naar de juistheid daarvan is vervolgens geconcludeerd dat een uitgebreider onderzoek naar de juistheid gerechtvaardigd was. Voorts zijn eerst met ingang van maart 2017 onderzoeken gestart naar de aangiften ib/pvv die aan het kantoor van de gemachtigde van eiser konden worden gerelateerd. In het kader van dit bredere onderzoek is ook de vragenbrief van 14 maart 2017 aan eiser toegezonden. De rechtbank acht deze werkwijze van verweerder zorgvuldig en voldoende voortvarend.

29. Verweerder is gestart met een kleinschalig onderzoek bij het kantoor van de gemachtigde van eiser. Op 30 juni 2015 zijn 173 vragenbrieven verstuurd, waarbij de resultaten daarvan aanleiding gaven tot uitbreiding van het onderzoek. Onder andere hield dit in dat vanaf begin 2016 alle digitaal ingediende aangiften waarvan de aftrekposten een bepaald bedrag te boven gingen aan onderzoek werden onderworpen. Naderhand gebeurde dit ook met op papier ingediende aangiften voor zover die konden worden herleid tot de gemachtigde van eiser. Dit onderzoek heeft ertoe geleid dat door verweerder is geconcludeerd dat bij de door de gemachtigde ingediende aangiften ib/pvv meer dan gemiddeld sprake is van ten onrechte in aftrek gebrachte aftrekposten. Naar aanleiding hiervan is het onderzoek verder uitgebreid, waarbij de ondergrens om een aangifte in het onderzoek te betrekken (zijnde het bedrag van de aftrekposten) verder is verlaagd. Deze laatste uitbreiding van het onderzoek heeft ertoe geleid dat op 14 maart 2017 een vragenbrief is verzonden aan eiser.

30. Het ingestelde onderzoek en het verdere verloop daarvan geven geen aanleiding tot het oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak waarin de primitieve aanslag is opgelegd op 29 mei 2015, een ambtelijk verzuim heeft begaan door de juistheid van de daarin opgevoerde specifieke zorgkosten niet voorafgaand aan het opleggen van de primitieve aanslag te onderzoeken. De rechtbank acht de werkwijze van verweerder, door eerst een kleiner onderzoek te doen en aan de hand van die bevindingen het onderzoek stapsgewijs uit te bereiden, zorgvuldig en voldoende voortvarend. Eiser heeft in de onderhavige zaak geen stukken overgelegd die aanleiding zouden kunnen vormen tot een ander oordeel. Er is dan ook geen sprake van een ambtelijk verzuim.

Correctiebeleid

31. De navorderingsaanslag ib/pvv 2013 is opgelegd naar een te betalen bedrag van

€ 2.632 aan belasting exclusief belastingrente. Dit bedrag is hoger dan de minimumgrens van € 450 zoals opgenomen in het correctiebeleid. Tevens is de navorderingsaanslag opgelegd voor een inkomenscorrectie van € 1.000 of meer. Deze navorderingsaanslag is derhalve in overeenstemming met het beleid opgelegd.

32. Eiser heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat een deel van de klanten van zijn gemachtigde een in de aangifte geclaimde aftrek niet kon aantonen, maar navordering in die gevallen uit coulance toch achterwege is gelaten. Volgens eiser is daarmee sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. Verweerder heeft betwist dat hiervan sprake is.

33. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiser heeft gesteld hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast hetgeen heeft geleid tot achterwege laten van navordering. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een bewust gehanteerd begunstigend beleid, laat staan van een beleid dat systematisch is toegepast met als oogmerk om bij een bepaalde groep belastingplichtigen, die in dezelfde omstandigheden verkeren als eiser, navordering achterwege te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in de door hem bedoelde gevallen het oogmerk had de desbetreffende belastingplichtigen te begunstigen. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Slotsom

34. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

35. Ter zitting heeft eiser een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

36. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiser voor het belastingjaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag ontvangen op 6 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 5 juni 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 6 december 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake.

37. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 6 december 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 28 oktober 2020, is de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 34 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van tien maanden dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.

38. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

39. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiser immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

Rechtsmiddel