Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8673, AWB - 19 _ 3104

Rechtbank Noord-Holland, 28-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8673, AWB - 19 _ 3104

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 oktober 2020
Datum publicatie
6 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8673
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3104

Inhoudsindicatie

In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen in stand kunnen blijven.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/3104 en HAA 19/3105

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2012 en 2013 met dagtekening 11 november 2017 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.842 (2012) en 27.040 (2013). Voorts is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 44 (2012) en € 65 (2013).

Verweerder heeft op 12 december 2017 een bezwaarschrift van eiseres ontvangen.

Verweerder heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2020 te Haarlem.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde M. Collij. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [#] en heeft in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.

2012 (HAA 19/3104)

2. Eiseres heeft op 9 mei 2013 digitaal aangifte ib/pvv over het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.749. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 1.641.

3. Verweerder heeft met dagtekening 1 juni 2013 een voorlopige aanslag ib/pvv 2012 aan eiseres opgelegd. Voorts heeft verweerder met dagtekening 27 september 2013 de definitieve aanslag ib/pvv 2012 aan eiseres opgelegd. Beide aanslagen zijn conform de ingediende aangifte opgelegd.

2013 (HAA 19/3105)

4. Eiseres heeft op 26 februari 2014 digitaal aangifte ib/pvv over het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.073. De in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten bedragen € 2.505.

5. Verweerder heeft met dagtekening 23 mei 2014 de primitieve aanslag ib/pvv 2013 aan eiseres opgelegd, conform de ingediende aangifte.

Alle aanslagen

6. De gemachtigde van eiseres is werkzaam bij Werkkollektief Hoorn (hierna: WKH). Verweerder is in 2015 begonnen aan een onderzoek dat in april 2015 leidde tot de conclusie dat er een verhoogd risico was op onjuistheden in de door WKH ingediende aangiften ib/pvv. Als gevolg hiervan is er een steekproef gedaan en zijn op 30 juni 2015 vragenbrieven gezonden in 173 zaken. Naar aanleiding van de resultaten van deze vragenbrieven is geconcludeerd dat het onderzoek moest worden uitgebreid en is besloten alle digitaal door WKH ingediende aangiften waarbij de aftrekposten boven een bepaald bedrag uitkwamen te onderzoeken.

7. In het kader van het in punt 6 vermelde onderzoek heeft verweerder eiseres per brief met dagtekening 14 maart 2017 gevraagd om informatie over de door haar in aftrek gebrachte specifieke zorgkosten. Verweerder heeft op 11 augustus 2017 een reactie van de gemachtigde van eiseres ontvangen.

8. Verweerder heeft eiseres bij brief met dagtekening 10 oktober 2017 geïnformeerd over zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen.

9. Verweerder heeft met dagtekening 11 november 2017 de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 aan eiseres opgelegd. Daarbij heeft verweerder de door eiseres geclaimde aftrek specifieke zorgkosten verlaagd naar € 548 (2012) en € 538 (2013).

10. Verweerder heeft op 12 december 2017 het (pro forma) bezwaarschrift van de gemachtigde van eiseres tegen de navorderingsaanslagen ontvangen. Verweerder heeft bij brieven van 4 januari 2018 en 1 februari 2018 de gemachtigde van eiseres verzocht het bezwaarschrift nader te motiveren. Verweerder heeft op 5 februari 2020 de nadere motivering van het bezwaarschrift van de gemachtigde van eiseres ontvangen.

11. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 26 maart 2018 een vooraankondiging van de uitspraak op het bezwaarschrift aan de gemachtigde van eiseres verstuurd.

12. Op 17 mei 2018 heeft een hoorgesprek met de gemachtigde van eiseres plaatsgevonden. Van het hoorgesprek is een verslag gemaakt.

13. Verweerder het met dagtekening 22 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen ib/pvv 2012 en 2013 is ongegrond verklaard.

14. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID, Versie 2.1” (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011. Het stuk houdt onder meer het volgende in (de in de tekst vermelde voetnoten zijn in het citaat achterwege gelaten):

1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

(…)

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een “gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

  1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van € 225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

  2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

  3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

  4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

(…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreven, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspeelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegeven inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen”.

Geschil

15. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslagen in stand kunnen blijven.

Beoordeling van het geschil

Op de zaak betrekking hebbende stukken

16. Eiseres stelt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht in te brengen. Uit het beroepschrift valt op te maken dat eiseres hierbij doelt op stukken die betrekking hebben op het in punt 6 vermelde onderzoek naar de gemachtigde en diens kantoor. Naar het oordeel van de rechtbank behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres bedoelde stukken zijn geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. Dat het genoemde onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres over haar aangiften, maakt dit niet anders, omdat niet aannemelijk is geworden dat de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. Derhalve faalt deze beroepsgrond van eiseres.

Aftrek specifieke zorgkosten

17. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, juncto het tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten, te weten uitgaven wegens ziekte of invaliditeit, zoals die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 en de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

18. Met betrekking tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten die door verweerder niet in aftrek zijn toegelaten, heeft eiseres geen stukken overgelegd waaruit volgt dat aan de voorwaarden wordt voldaan om de kosten in aftrek te kunnen brengen. Dat eiseres, naar zij heeft gesteld, in bewijsnood is geraakt, dient voor haar rekening en risico te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de aftrek dan ook terecht geweigerd.

Correctiebeleid

19. De navorderingaanslag ib/pvv 2013 is opgelegd naar een te betalen bedrag van

€ 474 aan belasting exclusief belastingrente. De navorderingsaanslag is opgelegd voor een inkomenscorrectie van € 1.967. Deze navorderingsaanslag is derhalve in overeenstemming met het beleid opgelegd.

20. De navorderingsaanslag ib/pvv 2012 is opgelegd naar een te betalen bedrag van

€ 263 aan belasting exclusief belastingrente. Ondanks dat het na te vorderen bedrag lager is dan de minimumgrens van € 450, betreft de inkomenscorrectie meer dan € 1.000, namelijk € 1.093. Eiseres heeft betoogd dat deze navorderingsaanslag in strijd met het door verweerder gevoerde correctiebeleid is opgelegd, nu het nagevorderde bedrag de € 450 niet overstijgt. Het correctiebeleid dient zo gelezen te worden dat pas nagevorderd kan worden, indien sprake is van een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000 én het na te vorderen bedrag hoger is dan € 450. Het correctiebeleid spreekt immers over ‘slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting’ en er wordt gesproken van ‘een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag’. Aangezien een inkomenscorrectie afhankelijk van de persoonlijke situatie van de betreffende belastingplichtige tot een ander na te vorderen bedrag kan leiden, mede gelet op de schijvensystematiek van de inkomstenbelasting, is het onredelijk dat bij de ene belastingplichtige een correctie in het inkomen kan leiden tot een navorderingsaanslag en bij de andere belastingplichtige eenzelfde correctie niet tot een navorderingsaanslag leidt.

21. Anders dan eiseres betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat dit element bij de toetsing aan het beleid in aanmerking genomen dient te worden. De door eiseres voorgestane uitleg vindt geen steun in de redactie van het beleid. De rechtbank ziet geen aanwijzing dat bedoeld is om een dubbele toets aan te leggen, alvorens verweerder een navorderingsaanslag kan opleggen. De rechtbank leest het beleid zo dat als het na te vorderen bedrag hoger is dan € 450 verweerder een navorderingsaanslag kan opleggen, maar óók in het geval dat het inkomen voor meer dan € 1.000 gecorrigeerd wordt. Dat eenzelfde inkomenscorrectie bij belastingplichtigen tot een ander te betalen bedrag aan belasting kan leiden, is inherent aan de schijvensystematiek van de inkomstenbelasting.

22. Tevens heeft eiseres aangevoerd dat de navorderingsaanslag ib/pvv 2012 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat een deel van de klanten van haar gemachtigde een in de aangifte geclaimde aftrek niet kon aantonen, maar navordering in die gevallen uit coulance toch achterwege is gelaten. Volgens eiseres is daarmee sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. Verweerder heeft betwist dat hiervan sprake is.

23. De rechtbank is van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft gesteld, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder met betrekking tot andere belastingplichtigen het correctiebeleid niet dan wel op andere wijze heeft toegepast, hetgeen heeft geleid tot het achterwege laten van navordering. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een bewust gehanteerd begunstigend beleid, laat staan van een beleid dat systematisch is toegepast met als oogmerk om bij een bepaalde groep belastingplichtigen, die in dezelfde omstandigheden verkeren als eiseres, navordering achterwege te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in de door haar bedoelde gevallen het oogmerk had de desbetreffende belastingplichtigen te begunstigen. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Slotsom

24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

25. Ter zitting heeft eiseres een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2015, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Wanneer sprake is van samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor alle zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd (vgl. Hoge Raad 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2016:252).

26. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres voor de belastingjaren 2012 en 2013 opgelegde navorderingsaanslagen ontvangen op 12 december 2017. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 22 mei 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift, 12 december 2017, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 28 oktober 2020 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

27. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 12 december 2017 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 28 oktober 2020, is de in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 34 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) tien maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De overschrijding van tien maanden dient geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. Verweerder dient daarom de schadevergoeding van € 1.000 te betalen.

28. Nu sprake is van samenhangende zaken stelt de rechtbank de totale vergoeding voor eiseres voor de jaren 2012 en 2013 vast op € 1.000. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000 voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Proceskosten

29. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaken nu de proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, zie Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).

Beslissing

Rechtsmiddel