Home

Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8757, AWB - 18 _ 5441

Rechtbank Noord-Holland, 21-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:8757, AWB - 18 _ 5441

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
21 oktober 2020
Datum publicatie
30 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:8757
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5441

Inhoudsindicatie

Herzieningsbeschikking verzamelinkomen. De rechtbank oordeelt ambtshalve dat gelet op het bepaalde in artikel 21c, lid 1, Awr het inkomensgegeven moet worden geacht bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking te zijn vastgesteld en dat deze op het aanslagbiljet vermelde beschikking voorts met overeenkomstige toepassing van artikel 16 Awr door de inspecteur kan worden herzien bij een voor bezwaar vatbare herzieningsbeschikking.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/5441

(gemachtigde: M. Collij),

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking het verzamelinkomen van eiseres als bedoeld in artikel 2.18 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) voor het jaar 2012 herzien en vastgesteld op € 1.862.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 mei 2020 te Haarlem.

Een proces-verbaal van deze zitting is aan deze uitspraak gehecht.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. [B] .

De rechtbank (de enkelvoudige kamer) heeft het onderzoek heropend en de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer en partijen daarvan bij brief van 23 juni 2020 bericht.

Nadat partijen desgevraagd niet hebben aangegeven op een nadere zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek op 9 september 2020 gesloten.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is geboren op [#] Eiseres had in 2012 geen fiscale partner.

2. Op 18 december 2013 heeft eiseres een aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 ingediend. Het hierin aangegeven verzamelinkomen bedraagt nihil. De aangifte is als volgt samengesteld:

Belastbare winst € 9.937

Inkomen uit eigen woning € 5.955 -

Giftenaftrek € 92 -

Medicijnen € 244

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte/invaliditeit € 75

Dieetkosten € 2.200

Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310

Genees- en heelkundige hulp € 1.279

Verhoging € 1.132

Af: drempel € 125

Aftrek specifieke zorgkosten € 5.115 -

Verzamelinkomen nihil

3. De definitieve aanslag IB/PVV 2012 met dagtekening 11 januari 2014 is door verweerder overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2012 geautomatiseerd opgelegd.

4. Na het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV 2012 is een onderzoek gedaan naar het aangiftegedrag van de gemachtigde van eiseres. In dat kader is aan eiseres een vragenbrief verzonden met dagtekening 14 maart 2017, waarin onder meer werd verzocht de aftrek inzake de eigenwoningschuld en de opgevoerde specifieke zorgkosten nader te onderbouwen.

5. Na correspondentie tussen eiseres respectievelijk haar gemachtigde en verweerder is bij beschikking met dagtekening 30 oktober 2017 het verzamelinkomen voor het jaar 2012 herzien. Hierbij is een bedrag van € 3.087 voor uitgaven voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten. Het verzamelinkomen is in deze beschikking als volgt berekend:

Belastbare winst € 9.937

Inkomen uit eigen woning € 5.955 -

Giftenaftrek € 92 -

Uitgaven voor vervoer i.v.m. ziekte/invaliditeit € 75

Dieetkosten € 1.100

Extra uitgaven kleding en beddengoed € 310

Genees- en heelkundige hulp € 74

Verhoging € 594

Af: drempel € 125

Aftrek specifieke zorgkosten € 2.028 -

Verzamelinkomen € 1.862

6. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 oktober 2018 is het bezwaar van eiseres afgewezen.

7. Bij beschikking van 28 maart 2014 is aan eiseres een tegemoetkoming specifieke zorgkosten (hierna: tegemoetkoming) toegekend ten bedrage van € 1.317. Naar aanleiding van de bij onderhavige beschikking gedane herziening van de specifieke zorgkosten is bij beschikking van 28 februari 2018 de tegemoetkoming voor het jaar 2012 van eiseres opnieuw berekend en vastgesteld op € 670. De herberekening heeft geresulteerd in een terug te betalen bedrag van € 647.

8. Tot de stukken van het geding behoort een stuk getiteld “CORRECTIEBELEID, Versie 2.1.” (hierna: het correctiebeleid) en voorzien van de datum 30 maart 2011.

Dat stuk heeft onder meer de volgende inhoud:

“1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt.

(...)

2. Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;

(…)

7. Boven de € 225,- kan sprake zijn van een correctie van relatief geringe omvang. Op grond van zijn professional judgement bepaalt de (controle)medewerker of hiervan sprake is en of het achterwege laten van de correctie past binnen de doelstellingen van de Belastingdienst, zoals het voorkomen van irritaties. De medewerker pleegt daartoe collegiaal overleg met een M1’er of een door deze M1’er aangewezen ter zake deskundige gesprekspartner en legt dit overleg traceerbaar vast;

8. Op grond van zijn professional judgement beoordeelt de medewerker of zodra in één van de behandelde jaren de correctiegrens wordt overschreden, ook de andere behandelde jaren gecorrigeerd moeten worden. Een correctie van relatief geringe omvang kan in dit geval een argument zijn om de correctie achterwege te laten;

9. In die gevallen dat belastingplichtige inspéelt op dit interne correctiebeleid is het mogelijk dat hiervan afgeweken kan worden. Bijvoorbeeld dat de belastingplichtige door het verstrekken van onjuiste gegevens inspeelt op het correctiebeleid.

In een werkinstructie zal bovenstaand correctiebeleid zoveel mogelijk nader uitgewerkt worden voor de verschillende middelen.”

Geschil

9. In geschil is of verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht en of het verzamelinkomen terecht en tot het juiste bedrag is herzien. Eiseres is van mening dat de aftrek voor uitgaven voor specifieke zorgkosten ten onrechte is gecorrigeerd en dat de beschikking om deze reden niet in stand kan blijven. Verder stelt eiseres dat de beschikking in strijd met het correctiebeleid is vastgesteld en dat verweerder het gelijkheidsbeginsel geschonden heeft. Tevens verzoekt eiseres om toekenning van een vergoeding van immateriële schade vanwege de lange duur van de procedure. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt dat sprake is van een nieuw feit dan wel van een ambtelijk verzuim dat navordering in de weg staat, ingetrokken.

10. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Vooraf

11. Aan eiseres is op grond van het bepaalde in artikel 9.4, lid 1, onderdeel b, Wet IB een nihilaanslag opgelegd. Hierbij is het in artikel 21, onderdeel e, onder 1°, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bedoelde inkomensgegeven (hierna: het inkomensgegeven) vastgesteld. In het onderhavige geval heeft verweerder naar aanleiding van het door hem verhoogde verzamelinkomen (zie 5) geen navorderingsaanslag opgelegd, omdat de correctie per saldo niet leidde tot een na te vorderen bedrag. In plaats daarvan heeft hij het vastgestelde inkomensgegeven bij beschikking herzien. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder de bevoegdheid heeft een bij aanslag vastgesteld inkomensgegeven bij voor bezwaar vatbare beschikking te herzien.

12. Artikel 21 Awr luidt voor zover van belang als volgt:

“In dit hoofdstuk en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

(...)

c. verzamelinkomen: verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 van de Wet IB;

(...)

e. inkomensgegeven:

1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;

2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon; (...)”

13. Artikel 21c, lid 1, Awr bepaalt dat bij de bepaling van het inkomensgegeven, de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn.

14. Dit wetsartikel is tot stand gekomen in het kader van de invoering van de basisregistratie inkomen (BRI). In de parlementaire geschiedenis is over de invoering van het artikel (onder meer) het volgende opgemerkt:

“In artikel 21c is geregeld dat het authentieke verzamelinkomen en het authentieke jaarloon bepaald worden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting respectievelijk loonbelasting. Onder 'heffing' wordt verstaan het vaststellen van de juiste belastingschuld. De hoogte van het authentieke verzamelinkomen en belastbare loon wordt bepaald door artikel 2.18 van de Wet IB 2001 respectievelijk artikel 9 van de Wet LB. De toepasselijkheid van de materiële regels uit de inkomstenbelasting en loonbelasting volgt uit de omschrijving van het authentiek gegeven in artikel 21, onderdeel e, in combinatie met de onderdelen c en d.

Met de term «bij de heffing» wordt gedoeld op de formalisering van de belastingschuld. Artikel 21c regelt in het eerste lid dat de formele regels die van toepassing zijn op het heffingsproces van de inkomstenbelasting, dat wil dus zeggen bij de vaststelling van de inkomstenbelastingschuld, overeenkomstig toegepast worden bij het bepalen van het authentieke verzamelinkomen. De overeenkomstige toepassing bestrijkt het proces vanaf het opkomen van het verzamelinkomen uit de aangifte inkomstenbelasting, het nader bepalen van het verzamelinkomen bij de aanvullingen op de aangifte, de voorlopige aanslag, de definitieve aanslag en de navorderingsaanslag, tot en met de verminderingen via de bezwaarfase. Het verzamelinkomen doorloopt hiermee dezelfde fasen als de inkomstenbelastingschuld. Ook betekent dit dat het verzamelinkomen zoals dit voor de burger kenbaar wordt op het aanslagbiljet een voor bezwaar vatbare beschikking is. Hierdoor geldt het gesloten stelsel van rechtsbescherming van de Awr ook voor het authentieke verzamelinkomen. (...)”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 23 (MvT)

15. Uitlatingen van dezelfde strekking zijn te vinden in het algemene deel van de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel:

“Er is voor gekozen om de regels voor de BRI op te nemen in de Awr. Doorslaggevend hierbij is dat de uitvoering van de BRI een taak betreft die zeer nauw verweven is met de bestaande processen en procedures van de heffing van de inkomstenbelasting en loonbelasting. Zo worden de authentieke inkomensgegevens bepaald aan de hand van de formele en materiële regels die gelden voor de heffing van de inkomstenbelasting en loonbelasting. […] Voor de formele regels gaat het om de bepalingen uit de Awr. Grote delen van de Awr zijn van toepassing op de bepaling van het authentieke inkomensgegeven. Gedacht kan worden aan de mogelijkheden om het gegeven te wijzigen (door overeenkomstige toepassing van de bepalingen die gelden voor de navordering en naheffing), de rechtsbescherming (bezwaar en beroep) en de informatieverplichtingen. De BRI wordt gepositioneerd bij de inspecteur, die ook al verantwoordelijk is voor de heffing van inkomstenbelasting en loonbelasting.”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 18-19 (MvT)

16. Tot 1 januari 2009 was in artikel 9.5 Wet IB vastgelegd dat de inspecteur een te laag vastgesteld verzamelinkomen bij voor bezwaar vatbare beschikking kon herzien. Over het vervallen van deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt:

“De wijziging in artikel 9.4, vijfde lid , en het vervallen van artikel 9.5 hangen samen met het feit dat het authentieke verzamelinkomen na invoering van de BRI in de in die artikelen geregelde gevallen een voor bezwaar vatbare beschikking is. Het authentieke verzamelinkomen wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van de regels van de Awr die ook gelden bij de heffing van de inkomstenbelasting. Dit betekent onder andere dat het verzamelinkomen gewijzigd kan worden met overeenkomstige toepassing van de regels die gelden voor het navorderen van inkomstenbelasting. Dit is geregeld in artikel 21c, eerste lid, van de Awr. Hierdoor is het niet meer nodig om in de Wet IB 2001 separaat te regelen dat in bepaalde gevallen het verzamelinkomen wordt vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking en evenmin dat het verzamelinkomen nadien herzien kan worden.”

Tweede Kamer, vergaderjaar 2006–2007, 31 085, nr. 3, blz. 40 (MvT)

17. De rechtbank stelt voorop dat zij uit de tekst van artikel 21c, lid 1, Awr - waarin is bepaald dat de regels die gelden bij de heffing van inkomstenbelasting van overeenkomstige toepassing zijn bij de bepaling van het inkomensgegeven - niet zonder meer kan afleiden dat het op het aanslagbiljet vermelde inkomensgegeven (het verzamelinkomen) als zodanig een voor bezwaar vatbare beschikking is en dat verweerder de bevoegdheid heeft deze beschikking met overeenkomstige toepassing van artikel 16 Awr (bij voor bezwaar vatbare beschikking) te herzien. Uit hetgeen hierover in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt, leidt de rechtbank evenwel af dat dit wel de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank moet het bepaalde in artikel 21c, lid 1, Awr in overeenstemming met deze uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat op grond van deze bepaling het inkomensgegeven moet worden geacht bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking te zijn vastgesteld en dat deze op het aanslagbiljet vermelde beschikking voorts met overeenkomstige toepassing van artikel 16 Awr door de inspecteur kan worden herzien bij een voor bezwaar vatbare herzieningsbeschikking indien (zoals in het onderhavige geval) geen navorderingsaanslag wordt opgelegd, omdat de verhoging van het verzamelinkomen niet leidt tot een na te vorderen bedrag.

18. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder de onderhavige beschikking in zoverre kunnen nemen.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

19. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in te brengen. In het bijzonder betoogt eiseres dat verweerder stukken ten aanzien van het onderzoek naar het kantoor van de gemachtigde van eiseres moet inbrengen, te weten de verslaglegging die aan een hem toegezonden excelsheet ten grondslag ligt, het pre-weegdocument van 9 november 2016 en het verslag van het tripartiete overleg van 17 november 2016. De rechtbank is van oordeel dat tot de op de zaak betrekking hebbende stukken niet meer stukken behoren dan verweerder in deze procedure heeft overgelegd. De door eiseres genoemde stukken hebben betrekking op het onderzoek naar de gemachtigde van eiseres en diens kantoor. Daarmee zijn dit nog geen op deze zaak betrekking hebbende stukken. De enkele omstandigheid dat het onderzoek heeft geleid tot het stellen van vragen aan eiseres maakt dat niet anders, omdat niet aannemelijk is geworden dat de stukken van belang kunnen zijn voor de beslechting van de nog bestaande geschilpunten. De grief van eiseres dat verweerder niet alle stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb heeft ingebracht, wordt daarom verworpen.

Aftrek specifieke zorgkosten

20. Eiseres is van mening dat verweerder ten onrechte een bedrag van € 1.205 aan uitgaven voor genees- en heelkundige hulp in aftrek heeft geweigerd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een aantal facturen overgelegd van drs. [C] , orthopedagoog. Zij is van mening dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen.

21. Op grond van artikel 6.1, lid 1, aanhef en onder a, juncto lid 2, aanhef en onder d, Wet IB komen voor aftrek in aanmerking de op eiseres drukkende uitgaven voor specifieke zorgkosten (afdeling 6.5 Wet IB). De specifieke zorgkosten zijn limitatief opgesomd in artikel 6.17 Wet IB en de daarop gebaseerde artikelen in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.

22. Zorgkosten komen slechts voor aftrek in aanmerking indien deze kosten op de belastingplichtige drukken. Daarvan is geen sprake indien zorgkosten kunnen worden gedeclareerd bij een zorgverzekeraar. De rechtbank stelt voorop dat eiseres, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder, aannemelijk dient te maken dat haar zorgverzekering de door haar gestelde uitgaven niet dekt. Eiseres heeft dit naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. Eiseres heeft gesteld dat zij de zorguitgaven bij haar zorgverzekeraar heeft geprobeerd te declareren, maar dat deze verzekeraar heeft geweigerd de uitgaven te vergoeden. Eiseres heeft echter geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat de zorgverzekering de gedeclareerde uitgaven niet heeft willen vergoeden. Dit wordt ook niet duidelijk uit de door haar overgelegde declaratieoverzichten van haar zorgverzekeraar.

23. Eiseres stelt voorts als gevolg van het late tijdstip van opvragen van informatie door verweerder in bewijsnood te verkeren. Tijdens een verhuizing naar het buitenland zijn de bewijsstukken zoekgeraakt en omdat haar zoon inmiddels is overleden, kan niet van haar worden verlangd dat zij de bewijsstukken alsnog opvraagt. Voorts is eiseres van mening dat van haar als particulier niet mag worden verwacht dat zij vijf jaar na dato nog bewijsstukken kan overleggen.

24. Hoewel de wet voor particulieren geen bewaarplicht van stukken voorschrijft en de rechtbank begrip heeft voor de moeilijke situatie waarin eiseres verkeert, dient het naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiseres te komen dat zij in bewijsnood is geraakt, omdat zij de schriftelijke stukken waaruit blijkt dat de kosten op haar hebben gedrukt niet heeft bewaard. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:629. De rechtbank maakt daaruit op dat het enkele tijdsverloop van (in dat geval) zes jaren op zichzelf nog niet meebrengt dat aan een belanghebbende in het kader van een redelijke bewijslastverdeling niet meer kan worden tegengeworpen dat hij niet aan zijn bewijslast voldoet, tenzij uit de toepasselijke wettelijke bepalingen anders blijkt. Dat laatste doet zich in dit geval niet voor. Gelet hierop moet worden geconcludeerd, dat eiseres geen recht heeft op een hogere aftrek voor specifieke zorgkosten dan reeds in aanmerking is genomen.

Correctiebeleid

25. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het binnen de belastingdienst gevoerde correctiebeleid, en meer in het bijzonder onderdeel 2.4 daarvan, omdat minder dan € 450 wordt nagevorderd en verweerder in zoverre heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de stukken naar voren dat het correctiebeleid inhoudt dat navordering achterwege blijft als de correctie van het inkomen niet meer bedraagt dan € 1.000 of de nagevorderde belasting niet meer bedraagt dan € 450, mits geen sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Een redelijke uitleg van dit beleid brengt mee dat deze voorwaarden ook van toepassing zijn in een geval als het onderhavige, waarin geen belasting wordt nagevorderd, maar het verzamelinkomen wordt herzien met overeenkomstige toepassing van de regels voor navordering. Deze voorwaarden zijn echter, anders dan eiseres kennelijk betoogt, niet cumulatief, maar alternatief. Dat wil zeggen dat indien aan één van de genoemde voorwaarden is voldaan, het verzamelinkomen kan worden herzien.

In het onderhavige geval is het verzamelinkomen – ook na uitspraak op bezwaar – terecht verhoogd met € 1.862. De beschikking is dus niet in strijd met het correctiebeleid vastgesteld.

Gelijkheidsbeginsel

26. Eiseres heeft aangevoerd dat de navorderingsaanslag in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat een deel van de klanten van haar gemachtigde een in de aangifte geclaimde aftrek niet kon aantonen, maar navordering in die gevallen uit coulance toch achterwege is gelaten. Volgens eiseres is daarmee sprake van begunstigend beleid dan wel een oogmerk van begunstiging. Tegenover hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder betwist dat hij met een oogmerk van begunstiging heeft gehandeld, en heeft hij gesteld dat het beleid juist gericht was op het navorderen in alle daarvoor in aanmerking komende gevallen bij alle klanten die door het kantoor van gemachtigde begeleid werden. De rechtbank acht dit aannemelijk en neemt daarbij in aanmerking dat dit ook naar voren komt uit de vele zaken van klanten van het kantoor van gemachtigde die bij de rechtbank aanhangig zijn of zijn geweest. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van een bewust gehanteerd begunstigend beleid, laat staan van een beleid dat systematisch is toegepast met als oogmerk om bij een bepaalde groep belastingplichtigen, die in dezelfde omstandigheden verkeren als eiseres, navordering achterwege te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in de door haar bedoelde gevallen het oogmerk had de desbetreffende belastingplichtigen te begunstigen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt daarom.

Slotsom

27. Gelet op het voorgaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

28. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

29. Het door eiseres ingediende bezwaarschrift is op 1 november 2017 door verweerder ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 25 oktober 2018. De rechtbank doet op 21 oktober 2020 uitspraak. Daarmee is in beginsel de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil in de hoofdzaak met afgerond twaalf maanden overschreden.

30. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292).

31. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een zeer gering financieel belang. Naar zijn mening dient bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gering financieel belang uitsluitend de in geding zijnde beschikking in ogenschouw te worden genomen. Nu geen belasting is nagevorderd, is er geen sprake van enig financieel belang, aldus verweerder.

32. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zeer gering financieel belang. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

33. Op grond van het Besluit tegemoetkoming specifieke zorgkosten van 19 januari 2010, nr. DWJZ/SWW-2979296 (hierna: het Besluit) is de hoogte van de tegemoetkoming rechtstreeks afhankelijk van de bij aanslag vaststelde specifieke zorgkosten. Als gevolg van de bij de onderhavige beschikking gecorrigeerde specifieke zorgkosten is de tegemoetkoming van eiseres opnieuw vastgesteld, hetgeen heeft geresulteerd in een terug te betalen bedrag van € 647. In het geval eiseres in de onderhavige procedure in het gelijk wordt gesteld, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 4 van het Besluit de tegemoetkoming dienovereenkomstig te herzien. Gelet hierop heeft eiseres een rechtstreeks financieel belang bij deze procedure dat ruimschoots meer bedraagt dan € 15. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat eiseres de hoogte van de specifieke zorgkosten als zodanig niet in een procedure over de tegemoetkoming aan de orde kan stellen.

34. In totaal bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep, zoals gezegd, afgerond twaalf maanden. In verband met deze overschrijding heeft eiseres recht op een vergoeding van € 1.000. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar met afgerond zes maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met eveneens afrond zes maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 1/2 deel van € 1.000 te betalen (€ 500) en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 1/2 deel (€ 500).

35. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Staat der Nederlanden ieder veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten

36. De rechtbank ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660)).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie van Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 voor de overschrijding van de redelijke termijn;

- veroordeelt verweerder in de helft van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie van Veiligheid) in de helft van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 262,50; en

- draagt verweerder en de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) op beiden de helft van het betaalde griffierecht van € 46, dus € 23 aan eiseres te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. de Jong, voorzitter, en mr. S.K.A. Efstratiades en mr. C. Maas, leden, in aanwezigheid van mr. N.G.U. Wasch, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 oktober 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel