Home

Rechtbank Noord-Holland, 28-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9067, AWB - 19 _ 121

Rechtbank Noord-Holland, 28-09-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9067, AWB - 19 _ 121

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
28 september 2020
Datum publicatie
6 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9067
Zaaknummer
AWB - 19 _ 121

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslagen dividendbelasting. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen dividendbelasting terecht zijn opgelegd, nu eiseres op het tijdstip van terbeschikkingstelling van de dividenden niet over de op grond van artikel 10 van het belastingverdrag tussen Nederland en Tsjechië in samenhang gelezen met artikel 2 van de Universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften 2015 inzake belastingverdragen [...] vereiste IB 92-verklaringen beschikte en daarmee niet voldeed aan de voorwaarden voor uitbetaling van de opbrengst onder aftrek van dividendbelasting tot het van toepassing zijnde verdragspercentage van 10%.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 19/3284 tot en met HAA 19/3287

(gemachtigde: mr. drs. P. Boonstra),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 november 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2016 opgelegd ten bedrage van € 4.500. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 450 opgelegd (HAA 19/3284).

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 november 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2017 opgelegd ten bedrage van € 6.417. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 641 opgelegd (HAA 19/3285).

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 november 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2017 opgelegd ten bedrage van € 8.523. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 852 opgelegd (HAA 19/3286).

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 5 november 2018 een naheffingsaanslag dividendbelasting 2018 opgelegd ten bedrage van € 15.285. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 1.528 opgelegd (HAA 19/3287).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroepen ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2020 te Haarlem.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde, vergezeld van mr. [A ] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en [C] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft de navolgende dividenden ter beschikking gesteld aan haar in Tsjechië wonende aandeelhouders [D] , [E] en [F] :

- 9 augustus 2016: € 90.000;

- 31 januari 2017: € 170.457;

- 23 oktober 2017: € 305.711;

- 21 maart 2018: € 128.342.

Eiseres heeft hierover telkens 10% dividendbelasting ingehouden, en telkens op aangifte afgedragen. Bij de aangiften heeft eiseres aangegeven dat het lagere verdragspercentage van 10% is toegepast en dat zij beschikte over een vergunning of IB 92-verklaring. Eiseres heeft de verzochte vergunning of IB 92-verklaring niet met de aangifte meegezonden naar verweerder.

2. Verweerder heeft bij brieven van 20 augustus 2018 verzocht om de bij de aangiften ontbrekende vergunning dat het lagere verdragspercentage dividendbelasting mag worden ingehouden en afgedragen alsnog in te zenden.

3. Bij e-mail van 8 oktober 2018 zendt de adviseur van eiseres afschriften van de IB 92-verklaringen van de heren [D] en [E] aan verweerder en vermeldt dat de IB 92-verklaring van de heer [F] zo spoedig mogelijk zal volgen. De overgelegde IB 92-verklaring van de heer [D] is afgegeven op 26 september 2018, die van de heer [E] op 8 oktober 2018 en die van de heer [F] op 26 september 2018.

4. Wegens het ontbreken van de vereiste documenten ten tijde van de dividenduitkeringen heeft verweerder de onderhavige naheffingsaanslagen met verzuimboetes opgelegd.

5. Op 24 mei 2019 hebben de aandeelhouders van eiseres verzocht om teruggave van de nageheven dividendbelasting. Op dit verzoek is nog niet beslist, hangende dit beroep.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Geschil 7. In geschil is of de naheffingsaanslagen en verzuimboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.

8. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd nu de aandeelhouders materieel kwalificeerden voor het verdragstarief van 10%, en nadien ook de benodigde documenten zijn aangeleverd. Eiseres stelt dat het opleggen van de naheffingsaanslagen in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel.

Verder moeten de boetes worden verminderd naar nihil nu ook de in de naheffingsaanslagen begrepen dividendbelasting zal worden verminderd tot nihil. Subsidiair betoogt eiseres dat de boetes moeten worden verlaagd naar een bedrag dat evenredig is met de ernst van de gedragingen. Het heeft, aldus eiseres, best enige voeten in de aarde om de vereiste IB 92-verklaringen te verkrijgen, terwijl haast was geboden bij de uitkering van het dividend. Ook heeft verweerder laat gereageerd op de aangiften. Impliciet kunnen de ingediende aangiften worden beschouwd als een verzoek om de vergunning, aangezien beide bij dezelfde afdeling van de Belastingdienst moeten worden ingediend. Meer subsidiair beroept eiseres zich op afwezigheid van alle schuld. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.

9. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

Beoordeling van het geschil

De naheffingsaanslagen

10. Op grond van artikel 5 van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB) bedraagt de dividendbelasting 15% van de opbrengst. Artikel 7 van de Wet DB - voor zover in deze zaak relevant - bepaalt:

“1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst.

2. De inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is.

3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld.

4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden dividendbelasting op aangifte af te dragen

5. (…)”

11. Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – voor zover hier van belang – luidt:

“1. Indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.

2. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, (…).

3. De bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.

4. (…)”

12. Artikel 10 van het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Tsjechische Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (hierna: het Verdrag) - voor zover in deze zaak van belang - houdt het volgende in:

Artikel 10. Dividenden

1. Dividenden betaald door een lichaam dat inwoner is van een van de Staten aan een inwoner van de andere Staat, mogen in die andere Staat worden belast.

2. Deze dividenden mogen echter in de Staat waarvan het lichaam dat de dividenden betaalt inwoner is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar de aldus geheven belasting mag 10 percent van het bruto-bedrag van de dividenden niet overschrijden.

3. Niettegenstaande de bepalingen van het tweede lid mag de Staat waarvan het lichaam inwoner is, geen belasting heffen op dividenden betaald door dat lichaam aan een lichaam waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en dat inwoner is van de andere Staat en onmiddellijk tenminste 25 percent bezit van het kapitaal van het lichaam dat de dividenden betaalt.

4. De bevoegde autoriteiten van de Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van het tweede en derde lid.

(...)”

13. De vrijstellingsprocedure met betrekking tot portfoliodividenden is geregeld in artikel 2 van de Universele Nederlandse uitvoeringsvoorschriften 2015 inzake belastingverdragen, uitgezonderd het belastingverdrag met de Verenigde Staten van Amerika, en de Belastingregeling Nederland Curaçao (hierna: de Uitvoeringsvoorschriften). Dit artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“1. Een inwoner van een verdragsland, niet zijnde een inwoner als bedoeld in artikel 4, die ingevolge het dividendartikel […] van het Verdrag aanspraak heeft op gehele of gedeeltelijke vermindering van de dividendbelasting, levert voor het geldend maken van die aanspraak bij de fiscale autoriteit over zijn woonplaats een ingevulde en ondertekende verklaring in tweevoud in op een formulier volgens het in de bijlage I opgenomen model (formulier IB 92 Universeel). Nadat hij een exemplaar van de verklaring voorzien van dagtekening en ondertekening van de daarop voorkomende bevestiging omtrent de woonplaats heeft terug ontvangen van vorenbedoelde autoriteit, legt hij dit over bij het innen van de dividenden.

2. De vennootschap die dividend verschuldigd is […] zijn bevoegd die opbrengst uit te betalen onder aftrek van dividendbelasting tot het van toepassing zijnde verdragspercentage indien de gerechtigde tot de opbrengst is gerechtigd tot een vermindering van dividendbelasting in overeenstemming met het dividendartikel […] van het Verdrag en voorts het van een ondertekende bevestiging omtrent de woonplaats voorziene exemplaar van de in het eerste lid bedoelde verklaring heeft overgelegd.

3. […]”

Artikel 3 van de Uitvoeringsvoorschriften voorziet in een teruggaafprocedure voor de aandeelhouder voor op portfoliodividenden ingehouden dividendbelasting, indien aan alle voorwaarden vermeld in het Verdrag is voldaan om toepassing te geven aan een verlaagd tarief en hij zijn aanspraak niet op de voet van artikel 2 geldend heeft kunnen maken.

14. Niet in geschil is dat de terbeschikkingstelling van de dividenden op 9 augustus 2016, 31 januari 2017, 23 oktober 2017 en 21 maart 2018 heeft plaatsgevonden. Uit artikel 7, derde lid, van de Wet DB volgt dat de verschuldigde dividendbelasting op die tijdstippen moest worden ingehouden. Uit de systematiek van de Wet DB volgt voorts dat inhouding in beginsel diende plaats te vinden naar het geldende wettelijke tarief (in casu 15%). In artikel 2, eerste lid, van de Uitvoeringsvoorschriften is bepaald dat de inhoudingsplichtige bevoegd is opbrengst uit te betalen onder aftrek van dividendbelasting tot het van toepassing zijnde verdragspercentage (in casu 10%), indien de gerechtigde tot de opbrengst een exemplaar van de IB 92-verklaring heeft overgelegd dat is voorzien van een ondertekende bevestiging omtrent de woonplaats van de opbrengstgerechtigde. Hieruit volgt dat de inhoudingsplichtige gedeeltelijk wordt ontslagen uit voormelde wettelijke verplichting tot inhouding, en wel voor zover het toe te passen tarief 10% overtreft indien de inhoudingsplichtige reeds op het moment van de inhoudingen van dividendbelasting beschikt over het – ondertekende en voor de woonplaats bevestigde – IB 92-formulier als in die bepaling vermeld, voor het desbetreffende dividend .%.

15. Aangezien eiseres op die momenten niet over die formulieren beschikte, had de dividendbelasting moeten worden ingehouden en afgedragen naar het wettelijke tarief van 15% en hadden de aandeelhouders van eiseres overeenkomstig artikel 3 van de Uitvoeringsvoorschriften een verzoek tot teruggaaf kunnen doen, hetgeen zij op 24 mei 2019 ook gedaan hebben. In dit verband wijst de rechtbank nog op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:C5628, waarin een vergelijkbare kwestie met betrekking tot deelnemingsdividenden speelde. In dit arrest had de inhoudingsplichtige na een dividenduitkering waarop zij geen dividendbelasting had ingehouden, verzocht met terugwerkende kracht te worden ontslagen van de verplichting tot inhouding van de dividendbelasting ter zake van haar op Curaçao gevestigde moedervennootschap. De Hoge Raad overwoog in deze zaak onder meer het volgende:

“3.3. De artikelen 5 en 6 van de Uitvoeringsvoorschriften maken een onderscheid tussen het geval dat vooraf, dat wil zeggen voordat de dividenduitkering plaatsvindt, door de Inspecteur op verzoek van de inhoudingsplichtige een voor deze gunstige beslissing is genomen, in welk geval de inhouding achterwege mag blijven, en het geval dat zodanige beslissing niet is genomen, in welk geval inhouding dient plaats te vinden, en niet de inhoudingsplichtige doch de belastingplichtige om teruggaaf kan verzoeken.

[...]

De regeling zou een groot deel van haar betekenis verliezen indien het de inhoudingsplichtige vrij zou staan om, zolang de inspecteur niet doet blijken dat hij tot het opleggen van een naheffingsaanslag heeft besloten, zowel het verzoek als de inhouding achterwege te laten, en aldus de Inspecteur voorshands de gelegenheid te onthouden om te beoordelen of terecht van inhouding is afgezien.”

16. Nu eiseres op het tijdstip van terbeschikkingstelling van de dividenden niet over de benodigde IB 92-verklaringen beschikte, voldeed zij naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarden voor uitbetaling van de opbrengst onder aftrek van dividendbelasting tot het van toepassing zijnde verdragspercentage (10%). Vast staat dat eiseres desalniettemin een bedrag overeenkomend met 10% van de opbrengst op de aangiften heeft ingehouden en afgedragen. Nu de inhouding ten onrechte naar een lager dan het wettelijk tarief heeft plaatsgevonden, heeft eiseres de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen gedeeltelijk niet betaald. Dat is grond voor het opleggen van een naheffingsaanslag (artikel 20 AWR). De naheffingsaanslagen zijn dan ook terecht opgelegd. Dat – naar tussen partijen niet in geschil is – de aandeelhouders van eiseres ten tijde van de dividenduitkeringen materieel kwalificeerden voor het tarief van 10% en nadien de IB 92-verklaringen hebben verstrekt, maakt dit op grond van het vorenoverwogene, niet anders.

17. Eiseres heeft (subsidiair) aangevoerd dat in het verleden door de Belastingdienst wel werd toegestaan dat het lagere verdragspercentage werd toegepast ondanks dat de formeel vereiste documenten niet aanwezig waren, en dat de onderhavige naheffingsaanslagen daarom zijn opgelegd in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Tevens zijn de naheffingsaanslagen, aldus eiseres, opgelegd in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel omdat de vereiste formulieren alsnog achteraf begin oktober 2018 zijn overgelegd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel niet zijn geschonden. De vereisten voor lagere inhouding zijn per 1 januari 2016 gewijzigd, en zoals verweerder terecht heeft aangegeven, is dit ook kenbaar voor eiseres op grond van het (gewijzigde) aangifteformulier dat zij moest invullen. Eiseres kan daarom geen beroep doen op een eventueel voordien bestaande praktijk. Ook het feit dat achteraf alsnog de vereiste formulieren zijn overgelegd en dat voor eerdere dividenden ook IB 92 formulieren voor dezelfde aandeelhouders zijn afgegeven maakt dit niet anders, omdat op grond van de wettelijke regeling en uitvoeringsvoorschriften duidelijk is dat de formulieren betrekking hebbend op het betreffende dividend ten tijde van de dividenduitkering aanwezig dienen te zijn, hetgeen niet het geval was.

Boetes

18. In artikel 67c, eerste lid, AWR is bepaald dat, indien de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een bestuurlijke boete kan opleggen. Op grond van het bepaalde in paragraaf 24, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: het BBBB) legt de inspecteur in een geval van betalingsverzuim na onjuiste aangifte, een boete op van tien procent van de verschuldigde belasting tot het wettelijk maximum van artikel 67c AWR (zijnde € 5.278) en wordt de boete minimaal gesteld op € 50.

19. Het oordeel van de rechtbank dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd, en de belastbare feiten zich derhalve hebben voorgedaan, brengt met zich dat ook de in samenhang met de naheffingsaanslagen opgelegde verzuimboetes terecht zijn opgelegd. Of al dan niet naderhand aan de opbrengstgerechtigde een teruggaaf van dividendbelasting wordt verleend op grond van artikel 3 van de Uitvoeringsvoorschriften, is voor de rechtmatigheid van de eerder opgelegde naheffingsaanslagen dividendbelasting niet relevant. Er is in geval van teruggave van dividendbelasting aan de opbrengstgerechtigde ook geen sprake van vermindering van die – aan de inhoudingsplichtige – naheffingsaanslagen, zodat het vervallen van de boetes op grond van artikel 67h AWR niet aan de orde is. De primaire grief van eiseres faalt dan ook.

20. Wat betreft de subsidiaire grief van eiseres dat de boetes niet evenredig zouden zijn met de aard van de overtredingen, overweegt de rechtbank dat de boetes zijn opgelegd overeenkomstig artikel 67c AWR jo. paragraaf 24 BBBB. Het feit dat de procedure tot het verkrijgen van een IB 92-verklaring voor toepassing van een verlaagd tarief tijdrovend zou zijn, en dat verweerder in de periode na de dividenduitkeringen traag zou zijn geweest met antwoorden, wat daar verder van zij, zijn geen gronden om de boete te vernietigen dan wel te verlagen.

21. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen zodat belastingplichtigen hun wettelijke verplichtingen nakomen waarbij de hoogte van de boete wordt bepaald in overeenstemming met de voorschriften gegeven in het BBBB. De boetes zijn in zoverre dan ook terecht opgelegd. De subsidiaire grief van eiseres faalt eveneens.

22. Eiseres heeft ten slotte een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) omdat zij het doen van aangiften dividendbelasting heeft toevertrouwd aan het kantoor van haar gemachtigde en erop mocht vertrouwen dat deze ter zake kundig was en correcte aangiften namens haar zou doen. Verweerder heeft betoogd dat van eiseres mag worden gevergd dat zij zichzelf ervan overtuigt dat de juiste aangiften worden gedaan en de juiste bedragen aan dividendbelasting worden ingehouden en afgedragen.

23. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. De omstandigheid dat eiseres het doen van aangiften dividendbelasting heeft toevertrouwd aan haar gemachtigde die deze aangiften niet correct heeft gedaan waardoor de verschuldigde dividendbelasting niet tijdig is betaald, doet niet eraan af dat eiseres zelf in verzuim is. Echter, bij overtreding van een voorschrift dat wordt bestraft met een verzuimboete kan een belastingplichtige met vrucht een beroep doen op avas, indien hij feiten stelt en bij betwisting daarvan aannemelijk maakt die meebrengen dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting is geheven, te voorkomen (vgl. onder meer HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7184, en HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:844). Aan een belastingplichtige kan een verzuimboete worden opgelegd, wanneer een door hem ingeschakelde adviseur een fout maakt, maar voor die boete is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats als die belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij voldoende zorgvuldig heeft gehandeld in de keuze van en samenwerking met die adviseur. Eiseres heeft gesteld dat zij haar gemachtigde voor voldoende deskundig mocht houden, dat haar gemachtigde verbonden is aan de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, lid is van de commissie IFZ van die organisatie, en dat zij niet aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen.

24. Verweerder heeft aangevoerd dat de aandeelhouders van eiseres een IB 92-formulier hebben ondertekend, en dat eiseres dus op de hoogte moet zijn geweest van de geldende vereisten voor het verlaagde verdragspercentage. Uit de stukken blijkt dat de aangiften zijn ondertekend door de gemachtigde. Ter zitting heeft eiseres verder onweersproken gesteld dat de aangiften, inclusief het verzorgen van de formulieren, uitsluitend en geheel door het kantoor van gemachtigde zijn verzorgd.

25. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met inachtneming van het voorgaande, aannemelijk gemaakt dat zij alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om het verweten feit, op grond waarvan te weinig belasting is geheven, te voorkomen. Daarbij is van belang dat gesteld noch gebleken is dat eiseres, die ter behartiging van haar fiscale aangelegenheden een professionele gemachtigde heeft ingeschakeld, haar adviseur niet voor voldoende deskundig mocht houden dan wel aan diens zorgvuldige taakvervulling behoefde te twijfelen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat eiseres enige schuld heeft aan het feit dat zij de verschuldigde dividendbelasting niet tijdig en volledig heeft voldaan.

26. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van verweerder dat de in Tsjechië wonende aandeelhouders van eiseres een IB 92-formulier hebben ondertekend en aldus op de hoogte hebben moeten zijn van de geldende vereisten voor het verlaagde verdragspercentage, aangezien deze stelling – wat daarvan zij – niet relevant is voor het oordeel of eiseres, waarvan het bestuur bestond uit andere personen dan de aandeelhouders, aan voormelde bewijslast voor een beroep op avas heeft voldaan.

27. Het beroep op avas slaagt op die grond. Dat betekent dat de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd.

28. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. . Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.966,50, te weten 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak, alsmede een factor 1,5 nu sprake is van vier samenhangende zaken.

Beslissing

Rechtsmiddel