Rechtbank Noord-Holland, 20-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9104, AWB - 20 _ 611
Rechtbank Noord-Holland, 20-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9104, AWB - 20 _ 611
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2020
- Datum publicatie
- 11 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:9104
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 611
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft ten onrechte geen uitspraak op bezwaar gedaan, het bezwaar is niet ingetrokken. Eiser heeft recht op een dwangsom. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken alsnog uitspraak op bezwaar te doen.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/611
(gemachtigde: G. Gieben),
en
Procesverloop
Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2018 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [A] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op € 357.000. In hetzelfde geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2018 bekendgemaakt.
Bij brief van 17 december 2019 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 22 maart 2018 betreffende de WOZ-waarde over het belastingjaar 2018 van de woning en de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2018.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van den Dool, die voor hetzelfde kantoor werkzaam is als de gemachtigde (Previcus). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Op 3 maart 2018 heeft eiser aan G. Gieben (hierna: de gemachtigde) een volmacht met recht van substitutie verleend om hem te vertegenwoordigen “in alle zaken betreffende de aanslag lokale belastingen en de daarop vermelde WOZ-beschikking(-en)”. De volmacht heeft onder meer betrekking op het “indienen en desgewenst intrekken van bezwaar, (hoger) beroep of cassatie en het nemen van besluiten in deze procedures”.
2. Op 22 maart 2018 heeft de gemachtigde namens eiser bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking 2018 en de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2018. Verweerder heeft het bezwaarschrift ook op die dag ontvangen.
3. Omdat verweerder ook een bezwaarschrift namens eiser had ontvangen van een andere gemachtigde, heeft hij eiser per brief van 9 mei 2018 het volgende verzocht:
“U heeft een tweetal bureaus (Previcus en Bezwaarmaker) gemachtigd om u te vertegenwoordigen in een bezwaarprocedure tegen de vastgestelde waarde van [de woning].
Wij gaan ervan uit dat er hierbij sprake is van een vergissing.
Ik verzoek u dan ook aan te geven door welk bureau u vertegenwoordigd wilt worden in deze mogelijke bezwaarprocedure.
Wilt u hierbij ook een kopie voegen van de intrekking van de machtiging van het andere bureau onder vermelding van het zaaknummer [#] .
Wij verzoeken u binnen twee weken te reageren, zodat de behandeling van uw bezwaar voortgezet kan worden.”
4. Bij e-mail van 14 mei 2018 heeft eiser aan de Vastelastenbond – de tussenpersoon die eiser in contact heeft gebracht met de gemachtigde – het volgende bericht: “Bij deze trek ik mijn machtiging van zaaknummer [#] in.” Een kopie (cc) van deze e-mail is verzonden aan verweerder. Op 22 mei 2018 heeft eiser de e-mail ook doorgestuurd naar de gemachtigde. In reactie op de vraag van de gemachtigde of dit het bezwaar tegen de WOZ-waarde van de woning betreft, schrijft hij vervolgens: “Dat klopt inderdaad. Er is per vergissing op 2 plaatsen bezwaar gemaakt. Onze excuses”.
5. Na enige correspondentie tussen de gemachtigde en eiser heeft eiser de gemachtigde per e-mail meermaals laten weten dat de gemachtigde met zijn zaak kan doorgaan. Op 24 mei 2018 schrijft hij eerst: “U kunt de procedure voortzetten.” In een tweede e-mail van die dag vraagt hij: “Graag ontvang ik van uw bevestiging dat u doorgaat mijn mijn zaak.” Op 28 juli 2018 laat hij weten: “Ik heb u hier eerder een mail over gestuurd. Waarin ik aan u bevestigd dat u door kunt gaan met mijn zaak.” De gemachtigde heeft laatstgenoemde e-mail op 30 juli 2018 doorgestuurd aan verweerder.
6. Op 17 juli 2018 heeft de gemachtigde het bezwaarschrift nader aangevuld.
7. Op 29 december 2018 heeft verweerder de gemachtigde bij brief laten weten dat de beslistermijn voor de bezwaarprocedure op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) met zes weken wordt verlengd.
8. Op 12 februari 2019 heeft verweerder een brief aan de gemachtigde verzonden, waarin het volgende wordt medegedeeld: “Naar aanleiding van uw e-mail van 14 mei 2018 bevestig ik de intrekking van uw bezwaarschrift.”
9. Bij brief van 13 februari 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift. Eiser heeft verweerder daarbij in de gelegenheid gesteld binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Voor het geval verweerder niet binnen twee weken uitspraak op bezwaar doet, verzoekt eiser om vaststelling van een dwangsom.
10. Bij e-mail aan verweerder van 20 februari 2019 heeft de gemachtigde ontkend dat het bezwaarschrift is ingetrokken en heeft hij laten weten ervan uit te gaan dat verweerder spoedig tot een uitspraak op het bezwaarschrift zou komen.
11. Op 2 oktober 2019 heeft eiser verweerder een brief gestuurd waarin nogmaals wordt verzocht binnen twee weken een uitspraak op bezwaar te doen en de verschuldigde dwangsom vast te stellen.
12. Op 14 oktober 2019 heeft verweerder in reactie op deze brief een e-mail aan de gemachtigde gestuurd, waarin het volgende wordt medegedeeld:
“Op dit bezwaar is reeds een intrekking verzonden.
Client heeft per mail aangegeven niet meer met u door te willen gaan.
De ingebrekestelling is niet van toepassing naar ons idee.”
Geschil 13. In geschil is of verweerder terecht heeft nagelaten uitspraak op bezwaar te doen. Indien die vraag ontkennend moet worden beantwoord, is voorts in geschil of verweerder uit dien hoofde een dwangsom heeft verbeurd en zo ja, wat daarvan de hoogte is.
14. Eiser betoogt dat verweerder uitspraak op bezwaar had moeten doen. Zijn gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en op 25 mei 2018 (bedoeld zal zijn: 24 mei 2018) heeft eiser schriftelijk bevestigd dat de gemachtigde de bezwaarprocedure mocht voortzetten. Eiser stelt het desbetreffende dossier nooit te hebben ingetrokken.
15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij niet gehouden was uitspraak op bezwaar te doen, omdat eiser zijn bezwaarschrift bij gemachtigde per e-mail heeft ingetrokken op 14 mei 2018. Hij heeft dit twee maal bevestigd bij e-mails van 22 mei 2018. Verweerder betoogt dat deze e-mails niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn en dat zij een intrekking van de machtiging inhouden. Volgens verweerder is de belanghebbende degene die bepaalt of hij zich laat vertegenwoordigen en kan een ingetrokken machtiging niet herleven.
Beoordeling van het geschil
Is de machtiging herroepen?
16. Aangezien de gemachtigde zowel in bezwaar als in beroep procedeert op basis van de machtiging waarvan verweerder betoogt dat die is ingetrokken, zal de rechtbank eerst ingaan op de vraag of de machtiging is ingetrokken. De beantwoording van die vraag kan immers ook van belang zijn voor de ontvankelijkheid van het beroep.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de gemachtigde op 3 maart 2018 een geldige volmacht heeft verleend om namens hem een bezwaar- en beroepsprocedure te voeren tegen de onderhavige WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen. De vraag is of die machtiging nadien is ingetrokken.
18. Op grond van artikel 3:72, aanhef en letter c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een volmacht eindigen door herroeping door de volmachtgever. De vraag of dit is gebeurd, moet naar het oordeel van de rechtbank worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van de artikelen 3:33 en 3:35 van het BW, net zoals dit het geval is bij de beantwoording van de vraag of een volmacht is verleend en, zo ja, wat daarvan de inhoud is (zie voor dat laatste het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012,
, r.o. 4.2). Het komt dus aan op hetgeen partijen (de volmachtgever en de gevolmachtigde) over en weer hebben verklaard en over en weer uit elkaars gedragingen en verklaringen hebben mogen begrijpen. De inhoud van de e-mails van 14 mei 2018, 22 mei 2018, 24 mei 2018 en 28 juli 2018, in onderling verband beschouwd, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat eiser zijn machtiging wilde herroepen. De rechtbank maakt daaruit op dat eiser na rijp beraad heeft besloten zijn machtiging niet te herroepen. De gemachtigde heeft al die verklaringen tezamen ook aldus mogen begrijpen. Van een herroeping is daarom naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat de gemachtigde namens eiser kon en kan optreden in bezwaar en beroep. De rechtbank merkt op dat verweerder ook zelf kennelijk daarvan uitging, gelet op diens verdagingsbrief aan de gemachtigde van 29 december 2018 en het feit dat hij het bezwaar van eiser – naar eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld – op 25 juli 2018 tijdens een gecombineerde hoorzitting inhoudelijk met de gemachtigde heeft besproken.19. De rechtbank begrijpt dat het voortbestaan van de machtiging voor verweerder een lastige situatie opleverde, omdat onduidelijk was met welke gemachtigde hij moest communiceren over de bezwaarprocedure van eiser. Het had dan evenwel op de weg van verweerder gelegen om na de brief van 17 juli 2018 en de e-mail van 30 juli 2018 opnieuw contact te zoeken met eiser om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Dit is overigens na deze uitspraak van de rechtbank alsnog mogelijk.
Moest verweerder uitspraak op bezwaar doen?
20. De rechtbank stelt vast dat zelfs indien eiser met zijn e-mail van 14 mei 2018 zijn machtiging zou hebben herroepen, dat niet zou afdoen aan het feit dat de gemachtigde reeds voordien namens eiser bezwaar had gemaakt tegen de onderhavige WOZ-beschikking en aanslag onroerende-zaakbelastingen. Anders dan verweerder heeft betoogd, ziet de rechtbank in de e-mail van 14 mei 2018 geen aanwijzingen dat eiser zijn bezwaar wilde intrekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat een zodanige intrekking in de zin van artikel 6:21, eerste lid, van de Awb uitdrukkelijk en ondubbelzinnig moet geschieden (zie het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0277, r.o. 1.5).
21. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat voor het overige sprake was van een ontvankelijk bezwaar, diende verweerder op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb uitspraak op bezwaar te doen binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. Artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ bepaalt in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dat de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, uitspraak doet in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet bepaalt hetzelfde voor het bezwaar tegen de aanslag onroerende-zaakbelastingen. Aangezien verweerder het bezwaarschrift van eiser heeft ontvangen op 22 maart 2018, diende hij dus in beginsel uiterlijk 31 december 2018 uitspraak op bezwaar te doen. Hij heeft die termijn echter in overeenstemming met het bepaalde in artikel 7:10, derde lid, van de Awb bij brief van 29 december 2018 met zes weken verdaagd, waardoor de termijn verliep op 11 februari 2019.
22. De stukken van het geding bevatten aanwijzingen dat verweerder op 11 februari 2019 uitspraak op bezwaar zou hebben gedaan. Een uitspraak op bezwaar bevindt zich evenwel niet tussen de stukken van het geding en eiser heeft betwist dat uitspraak is gedaan. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij ervan uitgaat dat uitspraak op bezwaar is gedaan, maar dat hij daarvoor op dit moment geen bewijs heeft. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke verdeling van de bewijslast voor een geval als het onderhavige mee dat verweerder aannemelijk maakt dat hij uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is hij daarin niet geslaagd, aangezien hij – zonder daarvoor enige verklaring te geven – heeft nagelaten een afschrift van de beweerdelijk gedane uitspraak op bezwaar te overleggen. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat als verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, hij op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gehouden was een afschrift van die uitspraak aan de rechtbank te zenden.
23. Het voorgaande brengt mee dat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, in dit geval het doen van uitspraak op bezwaar. Het beroep moet in zoverre gegrond worden verklaard. Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, de bestuursrechter bepaalt dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt. Op grond van het tweede lid van dat artikel verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De rechtbank zal deze dwangsom bepalen op € 100 voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000.
Heeft verweerder een dwangsom verbeurd?
24. De rechtbank stelt vast dat eiser verweerder op 13 februari 2019 heeft medegedeeld dat hij in gebreke is. Sindsdien zijn twee weken verstreken. Voor dat geval heeft eiser verzocht om toekenning van een dwangsom. Verweerder behoorde daarom op grond van de artikelen 4:17 en 4:18 van de Awb binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was, de dwangsom bij beschikking vast te stellen.
25. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen (artikel 4:17, derde lid, van de Awb). Die dag is 28 februari 2019. Aangezien niet aannemelijk is geworden dat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, ligt de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, 42 dagen na het moment dat verweerder in gebreke was. Die dag is dus 10 april 2019. Verweerder had derhalve uiterlijk op 24 april 2019 de maximale dwangsom van € 1.442 bij beschikking moeten vaststellen.
26. Eiser heeft nadien bij brief van 2 oktober 2019 verweerder erop attent gemaakt dat hij deze beschikking nog niet had genomen. Hij heeft hem daarvoor een termijn van twee weken gesteld. Die termijn is inmiddels verlopen. Naar de rechtbank begrijpt is het beroep mede gericht tegen het niet tijdig nemen van deze dwangsombeschikking. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ook in zoverre gegrond is. De rechtbank zal een dwangsom van € 1.442 toekennen.
Proceskosten
27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
28. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder op grond van artikel 7:15 van de Awb ook te veroordelen in de kosten van het bezwaar. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding, aangezien verweerder wordt opgedragen alsnog uitspraak op bezwaar te doen. Hij zal daarin op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb ook moeten beslissen op een verzoek om vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- -
-
stelt vast dat verweerder aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.442;
- -
-
bepaalt dat verweerder binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog uitspraak doet op het bezwaar van eiser;
- -
-
bepaalt dat verweerder aan eiser een nadere dwangsom van € 100 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Maas, rechter, in aanwezigheid van mr. R.A. Brits, griffier. De beslissing is gedaan op 20 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: