Rechtbank Noord-Holland, 09-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9140, AWB - 20 _ 786
Rechtbank Noord-Holland, 09-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9140, AWB - 20 _ 786
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 9 november 2020
- Datum publicatie
- 17 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2020:9140
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 786
Inhoudsindicatie
ontvangen alimentatie kan gelet op het bepaalde in de Wet IB 2001, niet worden aangemerkt als vermogen. Alimentatie wordt geacht te zijn genoten op moment van ontvangst.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/786 en HAA 20/787
(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
en
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2018 een aanslag met dagtekening 21 juni 2019 (aanslagnummer [# 1] ; hierna: aanslag I) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: ib/pvv), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.482. Verweerder heeft hierbij medegedeeld dat eiseres een bedrag van € 2.875 dient te betalen.
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening van eveneens 21 juni 2019 voor het jaar 2018 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (aanslagnummer [# 2] ; hierna: aanslag II) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 460.
Bij beslissing op bezwaar van 20 november 2019 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de tegen de aanslagen I en II door eiseres ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft voor beide zaken één verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft bij schrijven gedateerd 30 september 2020 een aanvullend schrijven ingediend. Dit schrijven is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020 te Haarlem. De zaken met bovengenoemde rolnummers zijn gelijktijdig behandeld. Eiseres is verschenen en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [A] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is geboren op [..] . In 2018 is eiseres ongehuwd. Eiseres is gedurende de periode van [.] 1979 tot en met [.] 2008 gehuwd geweest met [B] (hierna: [B] ).
2. In het echtscheidingsconvenant, opgesteld in augustus 2008 door [B] en eiseres, zijn beiden overeengekomen dat
[B] met ingang van de eerste dag van de maand vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk indien de samenleving tussen partijen is beëindigd maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een bruto partneralimentatie van € 550 per maand betalen.
[B] en eiseres zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van [B] volgens de wettelijke bepalingen (maximaal) 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk.
3. Bij beschikking van 10 februari 2016 (nr. [# 3] ) heeft de rechtbank bepaald dat de door [B] aan eiseres te betalen partnerbijdrage op nihil wordt gesteld met ingang van 13 mei 2015 voor de duur van de op [B] toepasselijke schuldsanering (hierna: WSNP).
4. In juni 2018 is de schuldsanering van [B] beëindigd.
5. Bij brief van 18 februari 2019 heeft [C] , bewindvoerder van [B] , eiseres medegedeeld dat eiseres over de periode 2010 tot en met 19 mei 2015 een vordering betreffende achterstallige alimentatie heeft van € 13.567,47. In genoemde brief is eiseres medegedeeld dat haar op 28 augustus 2018 een bedrag van € 4.813,74 is uitbetaald.
Op de hierna te melden data heeft eiseres vanwege [B] wegens partneralimentatie, telkens een bedrag van € 476 ontvangen: 25 juni 2018, 24 juli 2018, 24 augustus 2018, 24 september 2018, 19 oktober 2018, 24 oktober 2018 en 26 november 2018. Eiseres heeft derhalve in 2018 een totaalbedrag van € 8.145,74 aan partneralimentatie ontvangen.
Geschil en standpunten van partijen
6. In geschil is of verweerder voor het jaar 2018 het verzamelinkomen van eiseres niet te hoog heeft vastgesteld. Meer specifiek in geschil is of verweerder het bedrag van € 4.813,74 terecht als in 2018 ontvangen alimentatie heeft aangemerkt.
7. Eiseres heeft het volgende gesteld. De door verweerder aan haar opgelegde aanslagen I en II zijn te hoog vastgesteld. Eiseres heeft verweerder bericht dat zij op 29 augustus 2018 een eenmalige betaling van € 4.813,74 heeft ontvangen. Dit bedrag betreft de betaling van achterstallige alimentatie die plaatsvond in het kader van een slotuitdeling van de wettelijke schuldsaneringsregeling van [B] . Deze betaling heeft betrekking op de periode 2010 tot en met 19 mei 2015. De alimentatievordering van eiseres op [B] bedroeg € 13.567,47 en is per laatstgenoemde datum opgenomen in de schuldsaneringsregeling van [B] . Het bedrag van € 4.813,74 betreft een deelbetaling van het aan haar toekomende recht op alimentatie over de periode 2010 tot en met 19 mei 2015. Het is derhalve niet juist dat laatstgenoemd bedrag volledig aan het jaar 2018 wordt toegerekend. Door de handelwijze van verweerder is eiseres onevenredig benadeeld. Een juiste en redelijke wetstoepassing brengt met zich dat deze betaling evenredig dient te worden toegerekend aan de periode waarop deze betaling betrekking heeft. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel en daarnaast in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 3.146, eerste lid, onder c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) nu het uitbetaalde bedrag haar al eerder ter beschikking is gesteld, namelijk bij ontvangst daarvan door de bewindvoerder. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van het bestreden besluit en de aanslagen.
8. Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Aan het eind van het schuldsaneringstraject van [B] is er in augustus 2018 een bedrag van € 4.813,74 aan eiseres uitbetaald. Daarnaast heeft eiseres in 2018 weer alimentatie ontvangen. Deze alimentatie bedroeg € 3.332. Over dit gezamenlijke bedrag van € 8.145 is eiseres inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en premie ingevolge de Zorgverzekeringswet verschuldigd. Eiseres heeft dit bedrag als inkomen ontvangen. De alimentatie en de nabetaling alimentatie vallen onder de “belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen” van artikel 3.1, tweede lid, onder e, van de Wet IB 2001.Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
9. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
10. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001 zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij de uitkeringen of verstrekkingen worden ontvangen van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.
Op grond van artikel 3.146, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden loon, aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen – voor zover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn (a) ontvangen; (b) verrekend; (c) ter beschikking gesteld; (d) rentedragend geworden of (e) vorderbaar en inbaar geworden.
11. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het betoog van eiseres dat de ontvangen alimentatie dient te worden aangemerkt als vermogen in de zin van artikel 2.3, onder c, van de Wet IB 2001, gelet op het bepaalde in artikel 3.101, onder b, van deze wet, geen steun vindt in de wet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Het bedrag betreft een nabetaling van de tijdelijk opgeschorte achterstallige alimentatie. De betaling betreft de alimentatie zelf die alsnog is uitgekeerd. Daarmee verandert het karakter van de betaling niet.
12. Vast staat dat eiseres op 29 augustus 2018 met betrekking tot de periode 2010 tot 19 mei 2015 een bedrag van € 4.813,74 vanwege [B] ten titel van achterstallige alimentatie heeft ontvangen. Anders dan eiseres stelt vormt het tijdstip van ter beschikkingstelling van de alimentatie door [B] aan de bewindvoerder in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen geen ter beschikking stelling van dat bedrag aan eiseres. Immers, de bewindvoerder houdt alle door hem ontvangen bedragen onder zich en eerst na een akkoord van de kantonrechter waarbij de bewindvoering ingevolge de WSNP is beëindigd, vindt een slotuitkering aan alle crediteuren plaats. Van aan eiseres verschuldigde en genoten alimentatie als het haar ter beschikkingstelling gesteld bedrag in de zin van artikel 3.146, eerste lid onder c, van de Wet IB 2001 is dan ook geen sprake. Dit betekent dat de omstandigheid dat eiseres de aan haar verschuldigde alimentatie eerst aan het eind van het zogenoemde WSNP-traject in augustus 2018 heeft ontvangen, niet tot gevolg kan hebben dat deze alimentatie kan worden toegerekend aan de periode 2010 tot en met 19 mei 2015 en alstoen reeds is genoten. Gelet op de hiervoor vermelde (dwingendrechtelijke) wettelijke bepalingen heeft verweerder deze in augustus ontvangen alimentatie naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als zijnde eerst in augustus 2018 ontvangen alimentatie (artikel 3.146, eerste lid, onder a, van de Wet IB 2001). De omstandigheid dat een bescheiden deel van de ontvangen alimentatie, gelet op de grootte ervan, valt onder een ander belastingtarief, maakt dit niet anders. Overigens bevat de Wet IB 2001 geen bepaling op grond waarvan het bedrag buiten het inkomen (box 1 en box 3) kan blijven. Eiseres andersluidende verzoek mist steun in het recht.
13. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanslagen heeft opgelegd met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid. Het betoog van eiseres dat het bestreden besluit gelet op de financiële gevolgen ervan, is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel faalt derhalve. Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat in zoverre sprake is van strijd met artikel 1, Eerste Protocol EVRM faalt dit betoog (voor zover gehouden) evenzeer. Een inmenging mag geen onevenredige last op de betrokkene leggen. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de betrokken overheid een ruime afwegingsbevoegdheid heeft om te bepalen wat in het algemeen belang is en verder een ruime vrijheid heeft om beperkingen te stellen aan de uit artikel 1, Eerste Protocol EVRM voortvloeiende eigendomsbescherming. Een schending wordt niet snel aangenomen en is beperkt tot evident onredelijke of onevenredige gevallen. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. Overigens heeft verweerder onweersproken gesteld dat van het bedrag aan nabetaalde alimentatie slechts een bescheiden deel groot € 308 in de tweede schijf wordt belast.
14. Voor zover de beroepen van eiseres zich richt tegen een ten aanzien van haar genomen besluit met betrekking tot het recht op toeslag(en), overweegt de rechtbank dat eiseres zich in zoverre dient te wenden tot de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank is in dit geding niet bevoegd hierover te oordelen.
15. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de aanslagen I en II derhalve terecht gehandhaafd.
16. De rechtbank zal de beroepen dan ook ongegrond verklaren.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier, op 9 november 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.