Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9188, AWB - 18 _ 602

Rechtbank Noord-Holland, 26-10-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9188, AWB - 18 _ 602

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 oktober 2020
Datum publicatie
10 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9188
Zaaknummer
AWB - 18 _ 602

Inhoudsindicatie

Eiser hield zich bezig met de handel in toegangskaarten. Kern van het geschil is óf eiser óf de ‘open’ CV’s (waarvan eiser telkens beherend vennoot was) omzetbelasting verschuldigd was/waren. De rechtbank oordeelt dat de CV’s civielrechtelijk niet tot stand zijn gekomen en dat eiser dus belastingplichtig was voor de omzetbelasting.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 18/602, 18/603 en 18/604

en

Procesverloop

HAA 18/602

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna ook: ob) opgelegd, ten bedrage van € 9.647, en daarbij bij beschikking € 1.532 rente in rekening gebracht.

HAA 18/603

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2011 een naheffingsaanslag ob opgelegd, ten bedrage van € 257.989, en daarbij bij beschikking € 34.434 rente in rekening gebracht.

HAA 18/604

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2012 een naheffingsaanslag ob opgelegd, ten bedrage van € 106.332, en daarbij bij beschikking € 11.560 rente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij in drie geschriften vastgelegde uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag ob 2010 en de heffingsrentebeschikking gehandhaafd, de naheffingsaanslag ob 2011 verminderd tot € 207.642 en € 27.714 aan heffingsrente en de naheffingsaanslag ob 2012 verminderd tot € 23.369 en € 2.540 aan belastingrente.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2020 te Haarlem. De rechtbank heeft daarbij gebruik gemaakt van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel (Skype). Eiser heeft via Skype deelgenomen aan de zitting. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] MSc LL.M, [B] , [C] en mr. [D] , welke ter zitting aanwezig waren. De zaken zijn ter zitting tegelijkertijd behandeld met de zaken ten name van eiser met zaaknummers HAA 18/712 tot en met HAA 18/717 en de zaak van [E] C.V. met zaaknummer HAA 19/2083.

Overwegingen

Feiten

De activiteiten

1. Eiser heeft, al dan niet in opdracht van een commanditaire vennootschap, economische activiteiten uitgevoerd. De activiteiten bestonden uit het in- en verkopen van tickets via internet voor concerten, (sport-)evenementen en theater. Klanten betaalden voor een ticket middels een website ([N], [Q 2]). Zij verrichtten via iDEAL een betaling. De betaalde gelden kwamen op een account bij een zogenoemde payment provider. De payment providers betaalden onder inhouding van kosten de ontvangsten uit op een of meerdere bankrekeningen ten name van eiser in privé (bankrekening van eiser). Eiser kocht de tickets in via Marktplaats of bij ticketbedrijven. De inkoop van de kaarten liep via de bankrekening van eiser. Ook andere kosten gemaakt voor de activiteiten (zoals kosten van webdiensten) werden van de bankrekening van eiser betaald. De tickets werden per post of digitaal aan de klanten toegezonden. Indien terugbetalingen plaatsvonden aan klanten, bijvoorbeeld omdat tickets niet konden worden geleverd, gebeurde dat via de account bij de payment providers. Gelden daarvoor hielden de payment providers in op de op de account binnengekomen betalingen dan wel werden door eiser gestort vanaf de bankrekening van eiser op het account.

2. In het jaar 2012 is eiser gestopt met het in- en verkopen van tickets.

De structurering

3. Tot 10 februari 2010 dreef eiser onder de handelsnamen [F] en [G] een eenmanszaak.

4. Op 10 februari 2010 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (het handelsregister) de inschrijving van de eenmanszaak van eiser gewijzigd in de commanditaire vennootschap (cv) [F] CV (CV 1). De beherend vennoot van CV 1 is [H] Ltd. Van die vennootschap is eiser enig aandeelhouder en directeur. De commanditaire vennoot is [I] ( [I] ), vertegenwoordigd door [J] ( [J] ). Op 9 augustus 2010 is de statutaire naam van CV 1 gewijzigd in [K] CV. CV 1 is volgens het handelsregister op 17 januari 2011 ontbonden.

5. De tot het dossier behorende schriftelijke oprichtingsovereenkomst van CV 1 bevat onder meer de volgende bepalingen:

“Art. 2.
[…]
3. De beherende vennoot is zonder toestemming van de stille vennoot bevoegd andere rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen als vennoot tot de vennootschap toe te laten treden.

Art. 3.
1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 10.000 in contanten. De commanditaire vennoot brengt in een som van € 250 in contanten. Voorts brengt de beherende vennoot in zijn volledige kennis, arbeid en vlijt.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt voor zijn inbreng in geld of goederen op zijn rekening in de boeken der vennootschap gecrediteerd ten belope van de waarde daarvan. Op iedere balans van de vennootschap moet het kapitaal van alle vennoten afzonderlijk worden opgenomen.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 in de boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winstaandeel waarop de commanditaire vennoot recht heeft nooit meer zal bedragen dan € 250 voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten geen recht op enige vorm van winstdeling. Na afdracht van de door de vennootschap over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten la[s]te van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”

6. Tot het dossier behoort een schriftelijke overeenkomst van opdracht met dagtekening 10 februari 2010 tussen CV 1 en eiser als opdrachtnemer. De werkzaamheden van de opdrachtnemer bestaan volgens deze overeenkomst uit:

“Het verrichten van werkzaamheden welke benodigd zijn voor de commanditaire vennootschap [F] alsmede de eventueel hieraan gekoppelde beherende vennoot(en). Deze werkzaamheden zullen aanvangen op 10 februari 2010 voor onbepaalde tijd. […] De vergoeding voor deze werkzaamheden bedraagt € 21,59 per uur exclusief BTW.”

7. Per 9 augustus 2010 wordt onder de handelsnaam [F] een nieuwe cv (CV 2) ingeschreven in het handelsregister. Als beherend vennoot wordt [L] Ltd. opgegeven. Daarvan is eiser enig aandeelhouder en directeur. Op 27 augustus 2010 wordt met terugwerkende kracht tot 9 augustus 2010 [H] Ltd. als beherend vennoot van CV 2 ingeschreven. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. Per 17 januari 2011 is de statutaire naam van CV 2 gewijzigd in [E] CV. Op 6 juli 2011 is CV 2 volgens het handelsregister ontbonden.

8. Op 16 februari 2011 is volgens informatie in het handelsregister [M] CV (CV 3) opgericht. Beherend vennoot is volgens die informatie [L] Ltd. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. Als inbrengbedrag van de commanditaire vennoot is een bedrag van € 1.000 vermeld. Op 14 januari 2014 is CV 3 failliet verklaard. Het faillissementsverslag behoort tot de gedingstukken. In dit verslag staat dat de curator niet beschikt over een overeenkomst van de cv, dat de commanditair vennoot tot op heden [18 mei 2017] onbekend is, maar dat eiser tegenover de Belastingdienst heeft verklaard dat dit [I] is.

9. Op 13 augustus 2012 is volgens informatie in het handelsregister [N] CV (CV 4) opgericht. Beherend vennoot is volgens deze informatie [O] Ltd. Eiser is enig aandeelhouder en directeur van laatstgenoemde vennootschap. Een commanditaire vennoot is niet ingeschreven. CV 4 is volgens het handelsregister op 11 maart 2014 opgeheven.

10. Tot het dossier behoren “inkoopverklaringen gebruikte goederen”. Daarin staat dat “ [F] ” (2010 en 2011) dan wel “ [M] ” (2011 en 2012) tickets koopt van eiser. De inkoopverklaringen betreffen door eiser ingekochte tickets over een bepaalde periode en zijn ondertekend door eiser (al dan niet mede namens de betreffende cv).

11. De vier cv’s zijn niet bij de Belastingdienst aangemeld voor de vennootschapsbelasting en ten name van de cv’s is geen aangifte vennootschapsbelasting gedaan. Dit geldt voor wat betreft CV 2, CV 3 en CV 4 ook voor de omzetbelasting. CV 1 is wel aangemeld bij de Belastingdienst voor de omzetbelasting en heeft over 2010 ook aangiften omzetbelasting ingediend.

12. Van CV 2, CV 3 en CV 4 zijn in de periode tot aan de zitting bij de rechtbank geen oprichtingsovereenkomsten overgelegd. Ook zijn geen overeenkomsten van opdracht tussen die cv’s en eiser overgelegd. Ter zitting bij de rechtbank heeft eiser (via een e-mail) alsnog een oprichtingsovereenkomst van CV 2 overgelegd, met oprichtingsdatum 3 januari 2011. Volgens deze overeenkomst is [L] Ltd. de beherende vennoot en is [H] Ltd. de commanditaire vennoot. Ten opzichte van de onder 5 vermelde bepalingen van CV 1, wijkt de overeenkomst als volgt af:

“Art. 3

1. Door [de beherende vennoot] wordt ingebracht: een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) in geld of goederen. De commanditaire vennoot brengt in een som van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) in contanten.
2. Met onderling goedvinden kunnen de vennoten ieder meer of minder geld of andere zaken en rechten in de vennootschap inbrengen.
3. Ieder der vennoten wordt aangaande zijn inbreng in geld of goederen gecrediteerd. Indien mondeling of schriftelijk overeengekomen kan de inbreng ook worden verrekend.
[…]
Art. 6.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bepaalde in artikel 3 is gecrediteerd en/of indien er verrekening heeft plaatsgevonden, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of gelden in het laatste boekjaar blijkens de balans en winst- en verliesrekening opgemaakt, met dien verstande dat het winst- of verliesaandeel waarop de commanditaire vennoot recht heeft en/of, indien overeengekomen, dient bij te dragen nooit meer zal bedragen dan C 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor elk jaar dat de vennootschap voortduurt.
2. Gedurende het bestaan van de vennootschap hebben de vennoten over de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting kan de gevolmachtigd directeur ten laste van de agio besluiten tot een dividend uitkering.”

13. De accounts bij de verschillende payment providers waarvan de diensten werden afgenomen en de facturen ter zake stonden op naam van CV 1, CV 2 of CV 3. De facturen ter zake van andere kosten in verband met de activiteiten stonden op naam van “ [F] ”, CV 1, CV 2, CV 3, of eiser.

Aangifte en boekenonderzoek

14. Eiser heeft over de jaren 2010 tot en met 2013 geen omzetbelasting op aangifte voldaan.

15. Verweerder heeft een boekenonderzoek uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv in de jaren 2010 tot en met 2014 van eiser. Het rapport van dit onderzoek met datum 12 november 2015 behoort tot de gedingstukken (het rapport). De in dit rapport genoemde resultaten zijn berekend aan de hand van de ontvangsten op en uitgaven van de bankrekening van eiser.

16. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat de vergoedingen die zijn ontvangen in verband met de activiteiten betrekking hebben op prestaties verricht door eiser en niet door de cv’s.

17. Naar aanleiding van de door eiser in bezwaar ingebrachte stukken zijn de naheffingsaanslagen over de jaren 2011 en 2012 verminderd.

Geschil
18. In geschil is de juistheid van de naheffingsaanslagen en de hoogte daarvan.

19. Eiser stelt primair dat hij ten onrechte als presterende ondernemer ter zake van de activiteiten is aangemerkt. Voor 2010 is CV1 dan wel CV2 de belastingplichtige en voor 2011 en 2012 CV3. Subsidiair stelt eiser dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en de naheffingsaanslagen.

20. Verweerder stelt dat niet de cv’s maar eiser de belastingplichtige is ter zake van de activiteiten. De naheffingsaanslag 2010 is vanwege een overnamefout te hoog vastgesteld en dient te worden verminderd tot € 9.503. Daarom dient een vergoeding voor de kosten van het bezwaar te worden gegeven van € 249. De naheffingsaanslag 2011 is tot het juiste bedrag verminderd. De naheffingsaanslag 2012 is te laag vastgesteld. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep tegen de naheffingsaanslag 2010 en tot ongegrondverklaringen van de andere twee beroepen.

21. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Ter zitting aanwezige personen

22. Na het voorstellen van de op de zitting aanwezige personen, maakt eiser bezwaar tegen de aanwezigheid van [B] ( [B] ) aan de zijde van verweerder om de reden dat zij onderzoeksrapporten heeft opgesteld en daarom volgens eiser niet onafhankelijk is.

23. Na een korte schorsing heeft de rechtbank eiser laten weten dat zij geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van [B] en haar aanwezigheid ter zitting zal toelaten. In de bezwaarfase gelden weliswaar bepaalde waarborgen ten aanzien van namens het bestuursorgaan betrokken personen, maar die waarborgen zijn er omdat in de bezwaarfase juist datzelfde bestuursorgaan het besluit moet heroverwegen. In de beroepsfase gaat het om de beoordeling van de zaak door een ander instituut, namelijk de onafhankelijke rechter. Daarbij treedt het bestuursorgaan als verwerende partij op ter toelichting en verdediging van het genomen besluit. De rol van de in beroep betrokken personen van verweerder is daarom een andere dan in de bezwaarfase. In deze rol stelt de rechtbank er juist prijs op dat er personen ter zitting aanwezig zijn die het dossier goed kennen, zodat zij desgevraagd de nodige inlichtingen kunnen verschaffen. Het recht op een eerlijk proces, waaronder het recht op de behandeling van de zaak door een onafhankelijke rechter, wordt met de aanwezigheid van [B] ter zitting niet geschonden.

Primair: wie is presterende ondernemer?

24. Omzetbelasting wordt geheven ter zake van leveringen van goederen en diensten in Nederland welke in Nederland door een als zodanig handelende ondernemer onder bezwarende titel worden verricht (artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968: Wet OB). De belasting wordt geheven van de ondernemer die de levering of dienst verricht (artikel 12, eerste lid, Wet OB). Op grond van artikel 7, eerste lid, Wet OB is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De bepaling dient te worden uitgelegd overeenkomstig artikel 9, eerste lid, van richtlijn 2006/112/EG (BTW-richtlijn). Op grond van die bepaling wordt als belastingplichtige (ondernemer) beschouwd eenieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of resultaat daarvan.

25. Niet in geschil is dat ter zake van de activiteiten omzetbelasting verschuldigd is. In geschil is wie als de presterende ondernemer dient te worden aangemerkt: eiser, zoals verweerder stelt, dan wel de cv’s, zoals eiser stelt.

26. Eiser heeft gesteld dat sprake is van cv-structuren die ertoe leiden dat de activiteiten moeten worden toegerekend aan de cv’s, zodat zij deze verrichten. In dit kader heeft hij zich beroepen op het feit dat de accounts bij de payment providers op naam van de cv’s stonden. De feitelijke inkoop door eiser van de tickets vloeide voort uit de overeenkomsten van opdracht. Voor de verschillende bedrijven is ook telkens een aparte administratie bijgehouden. Er zijn diverse contracten en andere stukken ten name van de cv’s. Het is niet nodig dat een stille vennoot geld inbrengt, een andere inbreng is ook voldoende. Er is sprake van een niet-transparant samenwerkingsverband, aldus eiser.

27. Verweerder heeft gesteld dat de cv’s niet tot stand zijn gekomen. Als ze wel tot stand zijn gekomen, is feitelijk gehandeld door eiser en niet door elk van de cv’s. De juridische weergave die volgt uit de stukken ten name van de cv’s, stemt niet overeen met de economische realiteit. Daarom dient te worden genegeerd dat sommige stukken ten name van de cv’s zijn gesteld.

28. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van deze vraag voor de toepassing van de belastingwet als regel de civielrechtelijke vorm beslissend is. Daarom dient – allereerst – te worden beoordeeld of de tussen deelnemende (rechts)personen bestaande situatie naar civielrechtelijke maatstaven getypeerd dient te worden als een cv.

29. Anders dan eiser stelt, kan het bestaan van een cv niet worden beoordeeld aan de hand van de regels zoals opgenomen in het Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van de Staatssecretaris van Financiën (Besluit kwalificatie buitenlandse samenwerkingsverbanden van 11 december 2009,
nr. CPP 2009/519M, Stcrt. 2009, 19749), maar moet dit aan de hand van civielrechtelijke regels worden beoordeeld.

30. Civielrechtelijk is de cv een gekwalificeerde vorm van een maatschap. Daarom zijn op een cv, onder meer, toepasselijk de bepalingen van de maatschap in artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek en verder, voor zover daarvan in het Wetboek van Koophandel niet is afgeweken. De cv wordt aangegaan tussen een of meer hoofdelijk verbonden vennoten en een of meer andere personen als geldschieters (artikel 19, eerste lid, van het Wetboek van Koophandel). Bij de overeenkomst verbinden twee of meer personen zich om iets in gemeenschap te brengen, met het oogmerk om het daaruit ontstaande voordeel met elkaar te delen. Dit betekent dat een cv ziet op de samenwerking van twee of meer personen waarbij een als geldschieter fungeert, gericht op het behalen van vermogensrechtelijk voordeel ten behoeve van alle vennoten, zulks door middel van inbreng door ieder van de vennoten (artikelen 7A:1655 en 7A:1672, eerste lid, BW, zie ook Hoge Raad 15 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AI0676).

31. Een overeenkomst tot het aangaan van een cv kan op verschillende wijzen ingericht worden. Dat wat tussen de participanten geldt, wordt bepaald door wat hen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond en door de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (Hoge Raad 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495 (Groen/Schoevers).

32. In dit kader heeft eiser ter zitting desgevraagd, kort en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard ten aanzien van de totstandkoming van CV 1:
Eiser was vanwege de groei van zijn eenmanszaak op zoek naar een andere rechtsvorm en wilde een besloten vennootschap (BV) oprichten. Dat vond hij vanwege het voor een BV benodigde startkapitaal van € 18.000 destijds te duur. Advieskantoor [P] bood eiser toen een zogenoemde ‘euro-BV’ aan, een goedkopere structuur, die in feite functioneerde als een BV, aldus eisers verklaring ter zitting. En die ‘euro-BV’ was de onderhavige cv-structuur. Eiser heeft voor het verkrijgen van het totaalpakket van de structuur een bedrag van ongeveer € 850 aan [P] betaald. Verder hoefde eiser geen geld te storten. [J] is een medewerker van [P] , hij verzorgde via zijn kantoor de jaarrekening voor de Engelse Ltd. Desgevraagd naar de strekking van artikel 6 van de overeenkomst van CV 1 heeft eiser verklaard dat het niet de bedoeling was dat [J] of [I] winst zou krijgen van eisers onderneming. [P] kreeg jaarlijks een kleine vergoeding voor zijn administratieve werkzaamheden ten aanzien van het in stand houden van de structuur. [J] of [I] heeft ook geen geld gestort. Het was gewoon een lege euro-BV, aldus eiser en hij verklaart ook ‘ik was de cv’. Toen eiser na CV 1 een nieuwe structuur nodig had, heeft hij er de Ltd.’s bijgekocht van [P] en zo zijn de volgende cv’s ontstaan.

33. Uit eisers verklaring blijkt zijn intentie. Eiser zocht geen samenwerking met een geldschieter of participant, hij was op zoek naar een goedkopere vorm van een BV, een leeg vehikel om zelfstandig zijn onderneming in te blijven uitoefenen. Ook werd geen vermogensrechtelijk voordeel voor de vennoten beoogd door inbreng door elke vennoot. Naar deze intentie heeft eiser ook gehandeld, zo blijkt uit het dossier en de hiervoor vermelde verklaring van eiser. Er is door hem, noch door de als commandiet aangeduide rechtspersoon enige inbreng in geld in een van de cv’s gedaan en er kwam aan niemand een winstaandeel toe, behalve aan eiser zelf. Er zijn dus, wat er ook zij van de overeenkomsten die op papier zijn gezet, civielrechtelijk geen cv’s tot stand gekomen.

34. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de ter zitting overgelegde overeenkomst van CV 3 niet bijdraagt aan de onderbouwing van eisers standpunt, maar juist aan de geloofwaardigheid daarvan afdoet. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser aan verweerder (zie het rapport) en aan de curator van CV 3 (zie het faillissementsverslag) geen oprichtingsovereenkomst van CV 3 heeft verstrekt, en daarom bevreemdt het dat tijdens de mondelinge behandeling van de beroepen deze overeenkomst nu wel tevoorschijn is gekomen. Ook de inhoud van de overeenkomst draagt daar niet aan bij. Immers aan verweerder heeft eiser bij het bedrijfsgesprek van 23 april 2015 verklaard dat de cv’s allemaal op dezelfde manier zijn geconstrueerd, met [I] als commanditaire vennoot, terwijl in de overgelegde overeenkomst [H] Ltd. als commanditaire vennoot vermeld is. Verder draagt de overeenkomst de datum 3 januari 2011, terwijl CV 3 op

16 februari 2011 zou zijn opgericht volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Ook vermeldt de overeenkomst een stortingsbedrag van € 250, terwijl verweerder onbestreden heeft gesteld dat volgens informatie afkomstig van de Kamer van Koophandel
€ 1.000 door de commandiet had moeten worden ingebracht.

35. De rechtbank acht gelet op het bovenstaande aannemelijk dat civielrechtelijk geen cv’s tot stand zijn gekomen en ook geen andere samenwerkingswerkingsvorm. Dit betekent dat de economische activiteiten aan eiser als belastingplichtige moeten worden toegerekend. Verweerder heeft dus terecht de in verband met de activiteiten ontvangen vergoedingen als belaste omzet bij eiser in aanmerking genomen.

Subsidiair: hoogte naheffingsaanslagen

36. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde omzetbelasting moet worden berekend met toepassing van de margeregeling. Klaarblijkelijk zijn partijen het er over eens dat de goedkeuring voor ticketbureau’s in paragraaf 7.9 van het besluit van 17 juli 2014 van de Staatssecretaris van Financiën, nr. BLKB2014/546M, Stcrt. 2014, 21054), van toepassing is. De rechtbank ziet geen reden partijen hier niet in te volgen. Dat betekent dat de verschuldigde omzetbelasting dient te worden berekend over het verschil tussen de voor de tickets ontvangen vergoedingen en hetgeen ter zake van de levering van die tickets is of moet worden voldaan (artikel 28b, eerste lid, Wet OB).

37. Ook is niet in geschil dat het verlaagde tarief van 6% van toepassing is, met uitzondering van de periode 1 juli 2011 tot 1 juli 2012 waarin het algemene tarief van 19% van toepassing is.

38. Volgens eiser zijn te hoge bedragen aan verschuldigde omzetbelasting in de naheffingsaanslagen begrepen. In dit kader heeft hij gesteld dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat de inkopen vermeld op de inkoopfacturen door toepassing van de margeregeling worden meegenomen. Inkoopfacturen zijn ter zake niet nodig. Verwezen wordt naar mondeling overleg met de Belastingdienst Hoofddorp. Er is ook geen rekening gehouden met bedrijfsmatige kosten, die zijn te stellen op 6% van de omzet. Verder is ten onrechte voorbijgegaan aan de post openstaande crediteuren en de vooruitbetalingen door de klanten, alsmede de terugbetalingen aan klanten. Ten slotte is ten onrechte geen rekening ermee gehouden dat ter zake van de activiteiten over de jaren 2010 tot en met 2013 al op naam van de cv’s omzetbelasting is voldaan, aldus eiser.

39. De rechtbank stelt vast dat uit het in het kader van het boekenonderzoek opgestelde rapport blijkt dat de verschuldigde omzetbelasting is berekend op basis van de in een jaar van klanten voor tickets ontvangen vergoedingen minus de inkoopkosten voor tickets. Dit resulteert in een winstmarge inclusief omzetbelasting. Daaruit is vervolgens, afhankelijk van het van toepassing zijnde tarief, een bedrag aan omzetbelasting afgeleid. Voor de bepaling van de ontvangen vergoedingen en inkoopkosten is uitgegaan van de transacties op de bankrekening van eiser in de jaren 2010 tot en met 2012. Daarbij is gemotiveerd aangegeven waarom de door eiser ingebrachte excellijsten en inkoopverklaringen niet als uitgangspunt kunnen worden gebruikt. In het bijzonder is weergegeven dat en welke afwijkingen zich voordoen tussen de bankrekening enerzijds en de excelsheets en inkoopverklaringen anderzijds, waarvoor eiser geen afdoende verklaring heeft kunnen bieden. Verder zijn bedragen in aftrek gebracht voor de op grond van artikel 15 Wet OB juncto artikel 28e Wet OB van de verschuldigde omzetbelasting in aftrek te brengen belasting (vooraftrek). Voor de bepaling van die bedragen is, zo blijkt uit het rapport en de door verweerder ter zitting gegeven toelichting, uitgegaan van de betalingen voor zover deze gestaafd zijn met facturen of kopieën daarvan.

40. In beginsel acht de rechtbank de voorgaande wijze van berekening overeenkomstig de toepasselijke margeregeling en de wettelijke regeling voor vooraftrek. Naar aanleiding van de klachten van eiser oordeelt de rechtbank het volgende.

41. De rechtbank begrijpt eisers stellingen aldus dat een deel van de van de klanten ontvangen bedragen niet mag worden meegenomen als vergoedingen voor de berekening van de winstmarge, omdat sommige bedragen niet tot inkoop van tickets hebben geleid en worden terugbetaald aan de klanten. In dit kader is het volgende van belang. Volgens de brief van verweerder van 20 december 2017, bevattende de toelichting op de uitspraken op bezwaar 2011 en 2012, zijn de naheffingsaanslagen over 2011 en 2012 verminderd in verband met de in bezwaar geconstateerde feitelijke terugbetalingen aan klanten. In de brief van 20 december 2017 bevattende de toelichting op de uitspraak op bezwaar 2010 staat dat er voor 2010 geen bewijzen van terugbetalingen zijn overgelegd, zodat daar geen rekening mee is gehouden. Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat verweerder rekening heeft gehouden met de feitelijke terugbetalingen aan klanten in de perioden in geding. Eiser heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. In zoverre faalt het standpunt van eiser dus.

42. Voor zover het standpunt van eiser betrekking heeft op rechten op terugbetaling van klanten die in de perioden in geding nog niet tot terugbetalingen hebben geleid, geldt het volgende. Mogelijk heeft eiser willen stellen dat recht op teruggaaf bestaat op grond van artikel 29 Wet OB, vanwege verbreking van de overeenkomsten met klanten, zonder dat (nog) sprake was van feitelijke terugbetaling. Het is aan eiser om te onderbouwen dat in de jaren waarop de naheffingsaanslagen zien, is komen vast te staan dat klanten een door eiser erkend recht op teruggaaf hadden. Eiser heeft echter niet onderbouwd dat sprake is van daadwerkelijke schulden aan klanten. Verwezen wordt in dit verband naar het rapport, waarin staat dat er slechts een overzicht van door eiser gestelde schuldige bedragen bestaat zonder dat is aangegeven om welke schuldeisers het gaat. Eiser heeft geen nadere informatie hierover ingebracht. Ook heeft verweerder, vanwege de wijze waarop eiser de activiteiten heeft geadministreerd, aangesloten bij de feitelijke ontvangsten en uitgaven op de bankrekening van eiser. Indien een andere, juistere wijze van berekenen van de winstmarge tot een ander resultaat leidt, is het aan eiser om te onderbouwen dat dit het geval is. Eiser heeft ook hier niets over ingebracht. Om deze redenen faalt ook dit standpunt van eiser.

43. Het standpunt dat voor de bepaling van de inkoopkosten voor tickets van de bedragen op de inkoopverklaringen moet worden uitgegaan, faalt ook. Gelet op het bij het primaire standpunt overwogene hebben de inkoopverklaringen geen reële waarde. Verder heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de door hem gehanteerde inkoopkosten de juiste zijn.

44. Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel in dit verband is – tegenover de gemotiveerde weerspreking van verweerder – niet voldoende gemotiveerd en faalt dan ook.

45. Het standpunt van eiser dat rekening moet worden gehouden met 6% kosten, faalt ook. Er dient binnen het systeem van de margeregeling en de omzetbelasting te worden uitgegaan van de werkelijke kosten. Eiser heeft niet onderbouwd dat te weinig kosten in aanmerking zijn genomen.

46. Ter zitting heeft eiser verklaard dat in feite sprake was van bemiddeling en dus niet van levering van tickets. Op vragen van de rechtbank heeft eiser echter ook verklaard niet te willen terugkomen op het standpunt dat de margeregeling van toepassing is. Bovendien is het standpunt in strijd met de vastgestelde feiten. Het faalt dan ook.

47. Het standpunt van eiser dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de omzetbelasting die de cv’s hebben voldaan ter zake van de activiteiten over de jaren 2010 tot en met 2013, faalt ook. In deze beroepsprocedures is in geschil of de omzetbelasting verschuldigd is door eiser en dit is, gelet op het voorgaande, het geval. Dat daaruit volgt dat de door de cv’s voldane omzetbelasting ten onrechte is voldaan, maakt dit niet anders. Opgemerkt wordt dat verweerder heeft toegezegd dat eventuele door de cv’s voldane omzetbelasting zal worden terugbetaald dan wel wordt verrekend. Eiser heeft ter zitting nog gesteld dat hij de terugbetalingen te zijner tijd graag op zijn bankrekening wil ontvangen, mede gelet op het faillissement van C.V. 3. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan gesteld dat dit een zaak is van de ontvanger. De rechtbank oordeelt dat in deze zaken uitsluitend de rechtmatigheid van de naheffingsaanslagen aan de orde is en zal daarom niet oordelen over (terug)betaling of verrekening van bedragen.

Conclusie

48. Gelet op het voorgaande dient het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag 2010 gegrond te worden verklaard en dienen de beroepen gericht tegen de naheffingsaanslagen 2011 en 2012 ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

49. Aangezien het beroep gericht tegen de naheffingsaanslag 2010 gegrond is, kan verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Verweerder is in het verweerschrift akkoord gegaan met een vergoeding van € 249. Kennelijk bedoelt verweerder dat 1 punt kan worden toegekend voor de bezwaarfase. De rechtbank volgt verweerder hier in. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen geen kosten in aanmerking voor vergoeding. Voor een proceskostenveroordeling bestaat in de overige beroepen geen aanleiding. Daarom veroordeelt de rechtbank verweerder tot betaling van € 261.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen tegen de naheffingsaanslagen 2011 (HAA 18/603) en 2012 (HAA 18/604) en de daarbij gegeven beschikkingen ongegrond;

- verklaart het beroep tegen de naheffingsaanslag 2010 en de rentebeschikking (HAA 18/602) gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de naheffingsaanslag 2010 en de rentebeschikking;

- vermindert de naheffingsaanslag 2010 tot € 9.503 en bepaalt dat de rentebeschikking overeenkomstig wordt verminderd;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 261; en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. M. Ferrier, leden, in aanwezigheid van mr. B. Schaafsma, griffier. De beslissing is gedaan op 26 oktober 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,

1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.