Home

Rechtbank Noord-Holland, 03-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9408, 20_484

Rechtbank Noord-Holland, 03-11-2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:9408, 20_484

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
3 november 2020
Datum publicatie
13 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2020:9408
Zaaknummer
20_484

Inhoudsindicatie

Het bezwaaar is terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/484

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 22 mei 2019 voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.164. Darnaast heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 369.

Verweerder heeft op 4 juli 2019 een bezwaarschrift tegen de aanslag en de boetebeschikking ontvangen.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 5 november 2019 het bezwaar tegen de aanslag ib/pvv niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft hij het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020 te Haarlem.

Eiser is, zonder bericht, niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting onderzocht of eiser behoorlijk is uitgenodigd voor de zitting, zodat het onderzoek kan worden voltooid. De griffier heeft eiser bij aangetekende brief, verzonden op 16 juli 2020 en gericht aan het in het beroepschrift vermelde adres, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De brief is niet retour gekomen. Nu uit informatie van de website van PostNL is gebleken dat de brief op 17 juli 2020 is uitgereikt, is eiser behoorlijk uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] en mr. drs. [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [#] en was in de in geding zijnde jaren gehuwd met mevrouw [C] . Op hun woonadres stond in 2016 en een gedeelte van 2017 tevens ingeschreven hun dochter [D] .

2. Verweerder heeft aan eiser op 28 februari 2018 een uitnodiging tot het doen van aangifte over 2017 verzonden. Verweerder heeft op 12 juni 2018 een herinnering verstuurd en op 13 juli 2018 een aanmaning, waarin eiser in de gelegenheid werd gesteld de aangifte over 2017 uiterlijk 27 juli 2018 in te dienen. Verweerder heeft geen aangifte ib/pvv 2017 ontvangen en heeft de aanslag over 2017 ambtshalve vastgesteld.

3. Eiser heeft in de bezwaarfase een aangifte over 2017 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.837. In deze aangifte heeft eiser specifieke zorgkosten van € 1.578 in aftrek gebracht en een giftenaftrek van € 1.749 in aanmerking genomen.

Geschil 4. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Beoordeling van het geschil

5. Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) juncto artikel 22j, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

6. De aanslag is gedagtekend 22 mei 2019. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 23 mei 2019. Alsdan had het bezwaarschrift uiterlijk op 3 juli 2019 bij verweerder ingediend moeten worden, dan wel, uiterlijk 10 juli 2019 door verweerder ontvangen moeten zijn, mits het uiterlijk 3 juli 2020 ter post is bezorgd. Verweerder heeft eerst op 4 juli 2019 op digitale wijze een bezwaarschrift gericht tegen de aanslag ib/pvv 2017 ontvangen. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift buiten de wettelijke termijn is ingediend.

7. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eiser heeft geen gronden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Voor toepassing van artikel 6:11 van de Awb heeft de rechtbank dan ook geen reden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank zich niet kan uitlaten over het inhoudelijke geschil met betrekking tot de aanslag over 2017 en de daarbij opgelegde boete.

8. Verweerder heeft het bezwaarschrift mede beoordeeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en het verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen.

9. Ingevolge artikel 9.6 van de Wet 2001 geldt dat indien het verzoek om ambtshalve vermindering geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen de inspecteur dat beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken. Op grond van artikel 7:1a van de Awb is het mogelijk om onder in het artikel genoemde voorwaarden rechtstreeks in beroep te komen (‘prorogatie’).

10. De rechtbank stelt vast dat eiser een verkeerd rechtsmiddel ingesteld heeft tegen de beschikking van 5 november 2019, aangezien daartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt alvorens tegen de uitspraak op dat bezwaar beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft in zijn stukken niet gesteld prorogatie te willen toepassen. Nu niet is komen vast te staan dat het de bedoeling van eiser is geweest om de bezwaarfase met betrekking tot deze beschikking over te slaan, ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding het beroep van eiser in zoverre op te vatten als rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal, gelet op artikel 6:15 van de Awb, het onderhavige beroepschrift in zoverre doorzenden naar verweerder om die als een bezwaarschrift tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen. Dit brengt mee dat de rechtbank het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren, aangezien verweerder eerst op dit bezwaar dient te beslissen.

11. Gelet op het voorgaande dient het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond te worden verklaard. Zoals overwogen in onderdeel 10 dient het beroep gericht tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Proceskosten

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gericht tegen de beslissing tot afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar ongegrond;

-

draagt de griffier op het beroepschrift door te zenden aan verweerder ter behandeling als bezwaarschrift tegen de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.

Deze uitspraak is op 3 november 2020 gedaan door mr. S.K.A. Efstratiades, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C. Anema, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel