Rechtbank Noord-Holland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11239, AWB - 20 _ 6057
Rechtbank Noord-Holland, 10-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:11239, AWB - 20 _ 6057
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 10 december 2021
- Datum publicatie
- 15 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:11239
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 6057
Inhoudsindicatie
MRB. Naheffingsaanslag en verzuimboete (100%). Buitenlands kenteken. Eiser geslaagd in tegenbewijs. Beroep gegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6057
(gemachtigde: mr. M. Hoefs),
en
Procesverloop
Met dagtekening 20 januari 2020 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak van 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, ten bedrage van € 3.949, alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van € 3.949.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen een brief gestuurd om partijen te informeren over de onderwerpen die op de zitting aan de orde zullen komen.
Eiser heeft vóór de zitting tweemaal nadere stukken ingediend. Daarin heeft eiser onder meer een verzoek ingediend om een getuige, [naam 1] , in Bulgarije te laten horen door een rechtbank aldaar. Kopieën van de stukken zijn verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde, vergezeld van mr. N.N. Wollaars van het kantoor van de gemachtigde en [naam 2] , een beëdigde tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam 3] en mr. [naam 4] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser staat vanaf 1 december 2016 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP).
2. Bij een controle op 27 juni 2019 omstreeks 19:00 uur heeft een controlemedewerker van de Belastingdienst vastgesteld dat met een motorrijtuig, een Audi A4, voorzien van het Bulgaarse kenteken [#] (hierna: de auto) gebruik werd gemaakt van de Nederlandse weg. De controle vond plaats aan de [locatie] . Eiser was de bestuurder van het motorrijtuig.
3. Met dagtekening 26 november 2019 is een zogenaamde ‘Vooraankondiging naheffingsaanslag/boetebeschikking’ aan eiser verzonden. Eiser is de gelegenheid geboden om hierop te reageren. Hij heeft hier geen gebruik van gemaakt.
4. Met dagtekening 20 januari 2020 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019. De nageheven belasting bedraagt € 3.949 en de verzuimboete bedraagt € 3.949.
5. Op 3 maart 2020 heeft verweerder een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking ontvangen.
6. Op 29 juni 2020 is de eiser telefonisch gehoord naar aanleiding van het door hem ingediende bezwaar.
7. Met dagtekening 9 oktober 2020 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij zijn de naheffing en de boete in stand gebleven.
Geschil 8.In geschil is de vraag of verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht, op goede gronden en tot de juiste hoogte heeft opgelegd.
9. Eiser stelt dat de auto hem niet in de periode van 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019 ter beschikking stond, zodat de naheffingsaanslag en de boete moeten vervallen. Hij had de auto éénmalig gebruikt. Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar door hem overgelegde verklaringen van derden. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de opgelegde boete onevenredig hoog is. In het kader van de boete heeft eiser tevens gewezen op zijn geringe inkomen en zijn slechte gezondheid waardoor hij minder kan werken in zijn eenmanszaak. Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herroeping dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
10. Verweerder heeft gesteld dat aan de afgelegde verklaringen onvoldoende bewijskracht toekomt. Toepassing van het evenredigheidsbeginsel in het kader van de discretionaire bevoegdheid van de naheffing op grond van artikel 34 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) zou kunnen leiden tot willekeur. Door de standaard werkwijze, in het bijzonder de vooraankondiging en mogelijkheid om voorafgaand aan de naheffingsaanslag bewijs in te brengen, is zorgvuldig gehandeld. De lange naheffingstermijn is een door de formele wetgever verdisconteerde omstandigheid, aldus verweerder. De bedoeling van de wetgever is om, ook in gevallen als het onderhavige, een 100% boete op te leggen om de nakoming van de fiscale verplichtingen in te scherpen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
11. Voor de in geschil zijnde naheffingsaanslag zijn de volgende bepalingen relevant.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet MRB wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
Op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, Wet MRB wordt een houder als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, niet zijnde een lichaam, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen.
Op grond van artikel 10 Wet MRB is het tijdvak waarover belasting moet worden betaald drie maanden.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, Wet MRB, vangt voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat het tijdvak aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.
Op grond van artikel 13, tweede lid, Wet MRB, voor zover relevant, vangt voor de toepassing van artikel 7, derde lid, in afwijking van het eerste lid, voor dat motorrijtuig het tijdvak aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
Op grond van artikel 34, tweede lid, Wet MRB, wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Indien artikel 7, derde of vierde lid, van toepassing is, wordt de na te heffen belasting berekend vanaf het begin van het tijdvak, bedoeld in artikel 13, tweede lid.
12. Verweerder heeft de naheffingsaanslag op grond van artikel 34, eerste lid, Wet MRB aan eiser opgelegd. Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag is relevant het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:483, hierna: het arrest). In het arrest is onder meer overwogen dat de wetgever voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat, in artikel 34 Wet MRB een ten dele van artikel 20 AWR afwijkende regeling heeft getroffen. Deze afwijkende regeling ziet op het specifieke geval dat op een bepaalde dag wordt geconstateerd dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg zonder dat motorrijtuigenbelasting is betaald. De regeling houdt in dat in het geval van een dergelijke constatering voor de berekening van de hoogte van de naheffingsaanslag niet van belang is of het gebruik van de weg met het motorrijtuig eerder is aangevangen dan de dag van constatering. De hoogte van de naheffingsaanslag wordt aan de hand van het vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het vermoeden van de duur van houderschap in Nederland (artikel 34, lid 2, tweede volzin, van de Wet) vastgesteld op het totaal van de bedragen aan motorrijtuigenbelasting dat voor het motorrijtuig is verschuldigd voor alle tijdvakken die zijn gelegen vanaf de dag van (het ontstaan van de verplichting tot) inschrijving van de betrokken persoon in de BRP tot en met de dag vóór constatering van het gebruik van de weg in Nederland (hierna ook: het berekeningsvoorschrift).
13. De uitgangspunten waarop de onderhavige naheffingsaanslag berust, zoals de datum van inschrijving in de BRP en het beschikken over de auto en het daarmee gebruik maken van de weg op het moment van de controle, zijn tussen partijen niet in geschil. De naheffingsaanslag mocht daarom in beginsel opgelegd worden over de periode van 1 december 2016 tot en met 26 juni 2019. Eiser heeft echter bestreden dat de auto hem langer dan voor het gebruik op 27 juni 2019 ter beschikking stond. Het is op grond van het arrest aan eiser om (met de normale bewijslast) tegenbewijs te leveren met betrekking tot de duur van de periode waarover het na te heffen bedrag is berekend.
14. Eiser heeft in dit kader verklaard dat de auto slechts één dag ter beschikking heeft gestaan. De auto is eigendom van de vriendin van zijn vader (zijn stiefmoeder), mevrouw [naam 1] . Zij is af en toe op bezoek in Nederland bij haar familie. Zij woonde op de dag van de controle (27 juni 2019) tijdelijk in een huurhuis aan de overkant van de straat. De vrouw van eiser was die dag samen met de heer [naam 5] , een collega van haar, mee naar het werk gereden. [naam 5] was echter ziek naar huis gegaan. Eiser mocht de auto van zijn stiefmoeder lenen om zijn vrouw op te halen van haar werk in de bloemensector, dat met het openbaar vervoer niet bereikbaar is. Bij de controle heeft eiser verklaard dat de auto van zijn moeder is die momenteel in Bulgarije woont. De verklaring kan worden verklaard doordat eiser de Nederlandse term ‘stiefmoeder’ nog niet kende. Zijn beheersing van de Nederlandse taal is gebrekkig en de communicatie met de beambte verliep daardoor niet optimaal. Eiser heeft de stiefmoeder [naam 1] in de stukken ook wel als buurvouw omschreven, vanwege het verblijf in de woning tegenover die van eiser. [naam 5] is overigens geen familie van [naam 1] , aldus eiser.
15. De rechtbank stelt vast dat volgens de door verweerder ingebrachte controlegegevens eiser tijdens de controle heeft verklaard dat de auto van zijn in Bulgarije woonachtige moeder is en hij geen geld heeft voor een Nederlandse auto. Bij de controle is het kentekenbewijs getoond waarop de naam van [naam 1] als eigenaar staat vermeld. In bezwaar heeft eiser gesteld dat de auto van zijn buurvrouw was en dat hij die dag de auto onverwachts nodig had om zijn vrouw op te halen van haar werk. Verder zijn bij de aanvulling van het bezwaarschrift twee in de Bulgaarse taal opgestelde verklaringen ingebracht, beide afgelegd op hetzelfde soort papier. Ook zijn ingebracht daarbij de door een beëdigd vertaler opgestelde vertalingen van die verklaringen. De eerste verklaring is van [naam 5] . Daarin staat dat de vrouw van eiser inderdaad meereed met hem naar het werk en eiser die dag haar van het werk moest gaan ophalen omdat hij, [naam 5] , vanwege gezondheidsproblemen al eerder van het werk was vertrokken. De tweede verklaring is van [naam 1] . Op die verklaring is een kopie van een identificatiebewijs van [naam 1] afgedrukt. In de verklaring staat dat zij wil bevestigen dat eiser een keer heeft gevraagd om de auto voor een paar uur te lenen, en dat hij zijn vrouw moest ophalen van zijn werk.
16. De twee verklaringen stemmen overeen met hetgeen eiser in bezwaar en beroep heeft verklaard. Ze bevestigen dus de verklaring van eiser. De rechtbank acht voorts de verklaring van eiser ter zitting over wat er is gebeurd op 27 juni 2019, daaronder begrepen over wat in de controlegegevens staat vermeld, geloofwaardig. Desgevraagd kon eiser op alle vragen over de feiten en omstandigheden een gedetailleerd antwoord geven zoals uit deze uitspraak blijkt. Dit is waar mogelijk ook ondersteund met bewijsmiddelen, zoals de verklaring dat zijn echtgenote altijd werd opgehaald door [naam 5] en hem meestal contant of soms via een overschrijving voor de benzine betaalde en dit op het bankafschrift te zien is. Anders dan verweerder heeft gesteld is geen sprake van een tegenstrijdigheid tussen hetgeen eiser bij de controle heeft verklaard en hetgeen hij later heeft verklaard. De verklaringen van eiser zijn juist consequent en consistent. Zowel in bezwaar als in beroep heeft hij immers gesteld dat de auto van [naam 1] was, terwijl hij bij de controle het kentekenbewijs had getoond van [naam 1] . Ook heeft hij op geloofwaardige wijze uitgelegd waarom in de controlegegevens staat vermeld dat de auto van zijn moeder zou zijn. Ook heeft hij gedetailleerd verklaard over het feit dat in bezwaar was gesteld dat [naam 1] op 27 juni 2019 zijn buurvrouw was. Verder acht de rechtbank relevant dat eiser op een vraag hierover van de rechtbank het adres van [naam 1] in Bulgarije niet kon geven, doch na een schorsing alsnog het adres kon aanleveren omdat hij hierover had gebeld.
17. Op grond van het aangedragen bewijs en de gedetailleerde verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat eiser de auto uitsluitend op 27 juni 2019 ter beschikking had. Dat eiser, zo is komen vast te staan, sinds 3 juli 2019 een auto op eigen naam heeft staan, leidt niet tot een andere conclusie. Eiser heeft geloofwaardig verklaard dat hij vanwege wijziging van zijn werkomstandigheden, waardoor hij niet langer op de fiets naar zijn werk kon, de auto voor circa € 500 a € 600 heeft gekocht. Dit is dan ook niet in strijd met hetgeen staat vermeld in de controlegegevens. Verder leidt het feit dat [naam 1] ten opzichte van eiser niet als “derde” kan worden beschouwd, niet tot de conclusie dat geen waarde aan haar verklaring kan worden gehecht. Dat zij vanwege de relatie met de vader van eiser mogelijk een persoonlijk belang kan hebben bij de procedure, doet niet af aan de geloofwaardigheid en consistentie van de diverse verklaringen in het dossier. Dat van [naam 5] geen identificatie is ingebracht, zodat – zo stelt verweerder – de verklaring niet verifieerbaar is, leidt om die reden ook niet tot die conclusie en bovendien blijkt uit het bankafschrift wel dat [naam 5] bestaat. Ten slotte leidt de omstandigheid dat de verklaringen op hetzelfde soort papier zijn vastgelegd, ook niet tot die conclusie. Dat eiser achteraf aan betrokkenen heeft gevraagd om een verklaring over het gebruik van de auto op die dag en dat die verklaringen in hetzelfde notitieblok staan, maakt niet dat zij daarom aan bewijskracht inboeten, aangezien dit niet een vreemde manier is om getuigenverklaringen te verkrijgen.
18. Tegenover de geloofwaardige verklaringen en bewijsmiddelen ingebracht door eiser heeft verweerder de verklaringen van eiser omtrent de periode van gebruik van de auto weliswaar betwijfeld, maar hij is niet met een onderbouwing, concrete aanwijzingen of bewijsmiddelen gekomen waaruit zou kunnen volgen dat eiser de auto langer ter beschikking heeft gehad dan een paar uur op die ene dag. De rechtbank merkt in dit verband op dat de bewijsproblemen waar de Belastingdienst zich bij gebruik door inwoners van auto’s met buitenlandse kentekens met bewijsproblemen geconfronteerd ziet, niet afdoen aan de door eiseres ingebrachte bewijsmiddelen en afgelegde geloofwaardige verklaringen.
19. De rechtbank acht aldus aannemelijk dat de auto eiser slechts éénmalig ter beschikking is gesteld door [naam 1] . Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat de auto feitelijk aan eiser ter beschikking stond in het naheffingstijdvak. Eiser is in het tegenbewijs geslaagd. Eiser kan dus in het naheffingstijdvak niet als houder worden aangemerkt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden. De rechtbank zal op grond hiervan voorbijgaan aan het verzoek van eiser om [naam 1] te laten horen.
Boetebeschikking
19. Het voorgaande leidt er toe dat de boete vernietigd dient te worden. Hetgeen partijen hebben gesteld over de boete behoeft daarom geen behandeling.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
Proceskosten
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.026 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748; en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.