Rechtbank Noord-Holland, 11-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3856, AWB - 20 _ 2593
Rechtbank Noord-Holland, 11-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:3856, AWB - 20 _ 2593
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 11 mei 2021
- Datum publicatie
- 17 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:3856
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 2593
Inhoudsindicatie
MRB. Meerdere naheffingen en boetes. Ontvankelijkheid bezwaar in merendeel beroepen. Niet verschoonbaar. Eén inhoudelijk oordeel. Geen terugwerkende kracht te laat aangevraagde taxivrijstelling.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/2593, HAA 20/2594, HAA 20/2595, HAA 20/2596, HAA 20/2597, HAA 20/2598, HAA 20/2599 en HAA 20/2600,
(gemachtigde: R. van Gogh),
en
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 26 juni 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 1] over het tijdvak 27 maart 2019 tot en met 1 april 2019 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (MRB) opgelegd, ten bedrage van € 26.
Verweerder heeft met dagtekening 26 juni 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 1] over het tijdvak 2 april 2019 tot en met 1 juli 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 401.
Verweerder heeft met dagtekening 17 september 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 1] over het tijdvak 2 juli 2019 tot en met 1 oktober 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 401, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft met dagtekening 27 juni 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 2] over het tijdvak 29 maart 2019 tot en met 6 juni 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 307.
Verweerder heeft met dagtekening 22 augustus 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 2] over het tijdvak 7 juni 2019 tot en met 18 november 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 401, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 3] over het tijdvak 29 augustus 2019 tot en met 18 november 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 361, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 4] over het tijdvak 29 augustus 2019 tot en met 13 oktober 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 200, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft met dagtekening 27 november 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 5] over het tijdvak 29 augustus 2019 tot en met 30 september 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 142, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft met dagtekening 17 december 2019 aan eiser als houder van de auto met kenteken [# 5] over het tijdvak 29 augustus 2019 tot en met 13 oktober 2019 een naheffingsaanslag MRB opgelegd, ten bedrage van € 401, alsmede bij beschikking een boete van € 52.
Verweerder heeft bij in meerdere geschriften vervatte uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 23 maart 2020, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd. De bezwaren gericht tegen de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen van voor 1 december 2019 zijn daarbij niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking van 17 december 2019 is ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2021 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en [B] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is volgens de kentekenregistratie met ingang van 27 maart 2019 houder van een auto, merk Volkswagen, type [C] , met kenteken [# 1] (Auto I). Voorts is hij volgens de kentekenregistratie met ingang van 27 maart 2019 respectievelijk 29 maart 2019, 29 augustus 2019, 29 augustus 2019 en 29 augustus 2019 houder van de auto’s, alle merk Volkswagen, type [C] , met de kentekens [# 2] (Auto II), [# 3] (Auto III), [# 4] (Auto IV) en [# 5] (Auto V).
2. Met dagtekening 19 september 2019 heeft eiser verweerder verzocht om vrijstelling van MRB voor de auto’s op grond van het gebruik daarvan als taxi. Verweerder heeft dit verzoek op 20 september 2019 ontvangen.
Geschil 3.In geschil is of verweerder de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen terecht en op goede gronden heeft opgelegd. Voor wat betreft de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen van vóór 1 december 2019 dient voorafgaande aan de beantwoording van die vraag te worden beoordeeld of verweerder de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
4. Eiser betwist dat de bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat het gebruik voor 90% of meer van de auto’s als taxi met zich brengt dat de houder niet MRB-belastingplichtig is. De verzochte vrijstelling had volgens eiser met terugwerkende kracht tot de datum van de tenaamstelling moeten worden verleend. In dit verband heeft hij aangevoerd dat hij tijdig om de benodigde vrijstellingen heeft verzocht maar dat deze verzoeken buiten zijn schuld niet bij verweerder zijn aangekomen. Dat hij daarom op een later moment nieuwe verzoeken heeft moeten indienen staat aan een verlening met terugwerkende kracht niet in de weg. Eiser wijst in dit verband op een uitspraak in een vergelijkbaar geval van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2008 (ECLI:NL:GHSGR:2008:BE9467). Eiser concludeert daarom tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en herroeping van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.
5. Verweerder stelt dat eiser de door hem gestelde eerdere indiening van bezwaarschriften en vrijstellingsverzoeken niet aannemelijk heeft gemaakt. Nu deze ook geen van alle zijn ontvangen kan daaraan geen betekenis worden toegekend. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Voor wat betreft de verlening van de vrijstellingen met terugwerkende kracht neemt verweerder het standpunt in dat de toepasselijke regelgeving en het beleid zoals neergelegd in het Kaderbesluit MRB aan verlening met ingang van een datum voorafgaande aan de ontvangst van het verzoek in de weg staan. Aanvullend heeft verweerder betoogd dat het geval waaraan eiser onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof refereert niet gelijk is aan het voorliggende geschil. Het gerechtshof heeft immers vastgesteld dat in dat geval juist wel sprake was van een eerder ingediend vrijstellingsverzoek, zij het dat dit verzoek onvolledig was.
6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
7. In artikel 22j, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is – voor zover hier van belang - bepaald dat de termijn voor het instellen van bezwaar in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is voor de dag van bekendmaking. Artikel 6:7 Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
8. De naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen zijn gedagtekend tussen 26 juni 2019 en 17 december 2019. Niet is gesteld of gebleken dat de dagtekening van één of meer van de naheffingsaanslagen of boetebeschikkingen was gelegen voor de dag van bekendmaking ervan. Daarom is de bezwaartermijn van de laatste naheffingsaanslag / boetebeschikking begonnen op 18 december 2019 en geëindigd op 29 januari 2020. Voor de daaraan voorafgaande voor de eerdere naheffingsaanslagen / boetebeschikkingen van toepassing zijnde termijnen geldt dat deze uiterlijk zijn geëindigd op 2 januari 2020, de laatste termijn van de naheffingsaanslag van 20 november 2019.
9. Het bezwaar van eiser dat zich richt tegen alle hierboven genoemde naheffingsaanslagen is gedagtekend 17 januari 2020 en is op 21 januari 2020 door verweerder ontvangen. Dat is voor wat betreft de naheffingsaanslagen die zijn gedagtekend voor 21 november 2019 niet binnen de geldende termijnen.
10. Op grond van artikel 6:11 Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
11. Eiser heeft ter zitting erkend dat de bewaren te laat zijn ingediend omdat de noodzaak daarvan ‘hem was ontschoten’. Eiser wijt dit aan de Coronacrisis die hem als taxiondernemer ernstig heeft getroffen. Deze stelling is ontoereikend om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat in het onderhavige geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Niet alleen is niet aannemelijk gemaakt dat deze crisis eiser dusdanig heeft aangegrepen dat diens verzuim hem niet kan worden aangerekend, ook het feit dat de Coronacrisis zich eerst na ommekomst van de bezwaartermijn heeft gemanifesteerd staat aan een honorering van deze grief in de weg.
12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder eisers bezwaren tegen de vóór
1 december 2019 opgelegde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen verweerder terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Met betrekking tot de naheffingsaanslag en de boetebeschikking van 17 december 2019
13. Eiser heeft bij wijze van primair standpunt bepleit dat hij reeds eerder dan
19 september 2019 bij verweerder heeft verzocht om vrijstellingen van MRB voor de auto’s op grond van het gebruik daarvan als taxi, maar dat dit verzoek bij verweerder in het ongerede is geraakt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet, nu verweerder de ontvangst van een of meer van de dergelijke aanvragen heeft betwist en eiser de verzending ervan niet met enig objectiveerbaar stuk aannemelijk heeft kunnen maken. De gevolgen het van feit dat eiser heeft nagelaten de aanvragen per aangetekende post in te dienen komen voor diens rekening en risico.
14. Gegeven dit oordeel dient de vraag te worden beantwoord of verweerder desondanks gehouden was de gevraagde vrijstellingen te verlenen met een ingangsdatum voorafgaande aan het moment van indiening van de betreffende aanvragen. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Voor de conclusie dat het wettelijk systeem een dergelijk verlening uitsluit volstaat verweerders verwijzing naar artikel 72, eerste lid, sub n, van de Wet MRB in samenhang met de artikelen 23 en 27 van het Uitvoeringsbesluit MRB en het in het Kaderbesluit neergelegde beleid. Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat eiser geen aanspraak op een verlening met terugwerkende kracht kan ontlenen aan de door hem aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 25 april 2008, nu de feiten die voor uitspraak aanleiding gaven op essentiële punten verschillen van die in deze procedure (vergelijk 5, slotzin)..
15. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.