Home

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4037, AWB - 20 _ 2101

Rechtbank Noord-Holland, 20-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4037, AWB - 20 _ 2101

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
20 mei 2021
Datum publicatie
26 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:4037
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2101

Inhoudsindicatie

Vervolgingskosten. Tweede 'ambtshalve' bezwaarschrift na eerdere ongegrondverklaring. Verweerder komt aan eiser tegemoet. Tweede bezwaar ten onrechte gegrond verklaard in plaats van niet-ontvankelijk. Beroep gegrond en bezwaar alsnog niet-ontvankelijk. Geen proceskostenvergoeding voor beroepsfase omdat beroepsmatig werkende rechtshulpverlener zich bewust van moeten zijn van zijn procespositie nadat was afgezien van het instellen van beroep tegen de eerdere uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2101

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 20 februari 2018 eiseres aangemaand de belasting van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 te voldoen en daarbij een bedrag van € 7 aan aanmaningskosten in rekening gebracht.

Eiseres heeft tegen de aanmaningskosten bezwaar gemaakt.

Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 14 maart 2018 aan eiseres een dwangbevel verzonden, waarbij een bedrag van € 73 aan kosten in rekening is gebracht.

Eiseres heeft ook tegen deze kostenbeschikking bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 30 maart 2018 respectievelijk 26 april 2018 de bezwaren tegen de aanmaningskosten en de kosten van het dwangbevel ongegrond verklaard. Eiseres heeft daartegen geen beroep ingesteld.

Bij brief van 27 september 2019 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld ter zake van het uitblijven van een uitspraak op bezwaar inzake de ingediende bezwaren tegen de hierboven genoemde kostenbeschikkingen. Zijdens verweerder is op deze ingebrekestelling niet gereageerd.

In een brief van 18 december 2019 met de kop ‘Ambtshalve bezwaarschrift’ heeft eiseres verweerder verzocht terug te komen op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de kostenbeschikkingen.

Bij brief van 22 januari 2020 heeft eiseres verweerder andermaal in gebreke gesteld ter zake van het uitblijven van een uitspraak op bezwaar inzake de ingediende bezwaren tegen de hierboven genoemde kostenbeschikkingen. Zijdens verweerder is op deze ingebrekestelling niet gereageerd.

Op 20 februari 2020 heeft verweerder beslist op eiseres’ verzoek van 18 december 2019. Daarbij heeft hij het ‘bezwaar’ gegrond verklaard en de vervolgingskosten verminderd naar nihil.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen verweerders beslissing van 20 februari 2020.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft op 13 maart 2021 een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2021. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] , [B] en [C] .

Overwegingen

Geschil 1. Ter beoordeling staat in de eerste plaats of het bezwaar van eiseres van

18 december 2019 door verweerder terecht ontvankelijk is geacht. Eerst bij een bevestigend antwoord op die vraag is de juistheid van die uitspraak op bezwaar aan de orde.

Beoordeling van het geschil 2. Artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt als volgt:1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, ofb. een voor bezwaar vatbare beschikking.2. De voldoening of afdracht op aangifte, dan wel de inhouding door een inhoudingsplichtige, van een bedrag als belasting wordt voor de mogelijkheid van beroep gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing, voorzover de aard van de voldoening, de afdracht of de inhouding zich daartegen niet verzet.

Ingevolge artikel 7 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen kwalificeren kostenbeschikkingen ter zake van door de ontvanger of de belastingdeurwaarder in rekening gebrachte vervolgingskosten, zoals de aan eiseres in rekening gebrachte aanmanings- en dwangbevelkosten, als voor bezwaar vatbare beschikkingen in de zin van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awr.

3. Verweerder heeft de bezwaren van eiseres daartegen dan ook terecht ontvankelijk geacht en uitspraak gedaan op die bezwaren. Tegen deze op 30 maart 2018 en 26 april 2018 gedagtekende ongegrondverklaring van de bezwaren heeft eiseres geen beroep ingesteld. De mogelijkheid voor eiseres rechtsmiddelen aan te wenden tegen de kostenbeschikkingen is daarmee geëindigd. Dat verweerder de uitspraken op bezwaar ten onrechte aan eiseres heeft toegezonden en niet aan haar gemachtigde doet daaraan niet af. Die fout van verweerder kan van betekenis zijn bij de beoordeling van de vraag of een eventueel door eiseres ingesteld beroep tijdig dan wel verschoonbaar te laat is ingediend, maar die vraag is in deze procedure niet aan de orde.

4. Het door eiseres bij brief van 18 december 2019 ingediende ‘Ambtshalve bezwaarschrift’ waarbij eiseres verweerder heeft verzocht terug te komen op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de kostenbeschikkingen heeft ertoe geleid dat verweerder de vervolgingskosten alsnog heeft verminderd naar nihil. Dat verweerder eiseres hierbij is gevolgd in haar taalgebruik en het ‘bezwaar gegrond heeft verklaard’ betekent echter niet dat de brief van eiseres van 18 december 2019 dient te worden beschouwd als een bezwaarschrift tegen de kostenbeschikkingen dat voldoet aan de eisen die in artikel 7:1 van de Awb aan bezwaarschriften worden gesteld. Uit de bewoordingen van de gemachtigde in de brief en zijn toelichting ter zitting dat zijn cliënte en hij ‘zich bij verweerders beslissingen van 30 maart 2018 en 26 april 2018 hadden neergelegd’ blijkt ook zonneklaar dat deze zich daarvan bewust is geweest. Het met de brief indienen van een formeel bezwaarschrift lijkt dan ook door eiseres niet te zijn beoogd.

5. Het vorenstaande impliceert desalniettemin dat verweerder in reactie op het in de brief genoemde begrip ‘bezwaarschrift’ de conclusie had moeten trekken dat dit bezwaar niet-ontvankelijk was. Nu verweerder dit heeft nagelaten is het beroep gegrond en komt de beslissing waarvan beroep van 14 februari 2020 voor vernietiging in aanmerking.

6. Nu, zoals hierboven is overwogen, geen sprake was een bezwaarschrift in de zin van artikel 7:1 van de Awb kan geen toepassing worden gegeven aan de overige in Hoofdstuk 7 van de Awb opgenomen bepalingen, zodat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of eiseres op grond van artikel 7:15 van de Awb aanspraak maakt op proceskosten voor een bezwaarfase.

7. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat de door eiseres op 27 september 2019 en 22 januari 2020 aan verweerder gezonden ingebrekestellingen iedere rechtsgrond ontberen. Hoewel verweerder verweten kan worden dat hij niet schriftelijk heeft gereageerd op de ingebrekestellingen, kan dat niet leiden tot enig aan de ingebrekestellingen te verbinden rechtsgevolg. De rechtbank ziet dan ook op proceseconomische gronden geen aanleiding eiseres te volgen in haar betoog dat verweerder nog inhoudelijk op de ingebrekestelling dient in te gaan. De rechtbank legt aan dit oordeel mede de verklaring ter zitting van de gemachtigde ten grondslag dat zijn cliënte en hij in de ongegrondverklaring van de eerste bezwaren hebben berust en hebben afgezien van het instellen van beroep daartegen. Omdat aangenomen mag worden dat dit gesprek tussen eiseres en haar gemachtigde heeft plaatsgevonden voor het einde van de beroepstermijn gaat de rechtbank ervan dat de gemachtigde ten tijde van het indienen van de ingebrekestellingen bekend was met het feit dat reeds uitspraak was gedaan op de betreffende bezwaren.

Proceskosten

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Het beroep is weliswaar gegrond verklaard, maar de formele gronden die tot deze gegrondverklaring leiden zijn uitsluitend toe te schrijven aan de door de gemachtigde gezaaide verwarring. De gemachtigde die de aanspraak van zijn cliënt op een proceskostenvergoeding grondvest op zijn optreden als beroepsmatig rechtshulpverlener, had zich bewust kunnen en moeten zijn van de status van de brief die door hem werd geduid als ‘Ambtshalve bezwaarschrift’. Een toewijzing van het verzoek de kostenbeschikkingen ambtshalve te herzien en deze te verminderen tot nihil was dan ook het maximaal haalbare. Van een ervaren adviseur in fiscale procedures, zoals de gemachtigde, mag verwacht worden dat hij zich dat realiseert en dat hij zijn cliënt dienovereenkomstig adviseert. Van in redelijkheid te maken en te vergoeden kosten van rechtsbijstand was daarom na verweerders beslissing van 20 februari 2020 geen sprake meer.

Beslissing

Rechtsmiddel