Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4606, AWB - 19 _ 2044

Rechtbank Noord-Holland, 26-05-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4606, AWB - 19 _ 2044

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 mei 2021
Datum publicatie
17 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:4606
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2044

Inhoudsindicatie

Leges omgevingsvergunning. Op verweerder rust de ambtsplicht de aanvaardbaarheid van de bouwsom te toetsen. Daarin is hij geslaagd. In de bouwsom mag mede de omzetbelasting worden begrepen. Geen sprake van onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit.

Toekenning dwangsom nu eiseres heeft ontkend de verdagingsbrief te hebben ontvangen en bij gebrek aan bewijs van feitelijke verzending van deze brief.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 19/2044

(gemachtigde: mr. K. van Driel),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres naar aanleiding van haar aanvraag om een omgevingsvergunning een aanslag (aanslagnummer [#] ) leges (hierna: de aanslag) opgelegd tot een bedrag van € 258.309,32.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft nadere stukken ingediend welke door tussenkomst van de griffier aan verweerder zijn doorgezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2021 te Haarlem.

Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. [A] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is op 23 februari 2016 opgericht en heeft statutair tot doel de ontwikkeling en exploitatie van vastgoed alsmede holding- en financieringsactiviteiten.

2. Op 4 juli 2017 heeft eiseres een vergunningsaanvraag ingediend voor de transformatie van een kantoorpand naar 111 appartementen en commerciële ruimten en het optoppen met een bouwlaag op het perceel [b] , [c] , [d] en [e] . De aanvraag strekt tot het in behandeling nemen en verkrijgen van een omgevingsvergunning.

3. Op deze aanvraag is de Legesverordening 2017 van de gemeente Haarlem van toepassing. Ingevolge artikel 2.3.1.1. van de bij deze verordening behorende Tarieventabel (hierna: de tarieventabel) is een bedrag aan leges in rekening gebracht. De leges bedragen 3,02 percent van de bouwkosten, voor het bouwen of verbouwen, daaronder de gehele afwerking inbegrepen, waartoe een vergunning wordt verleend.

4. In de tarieventabel titel 2 is onder 2.1.1.2 is de navolgende omschrijving van de bouwkosten opgenomen:

“De aannemingssom inclusief omzetbelasting, bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme administratieve voorwaarden welke als bijlage aan deze verordening is gehecht, voor de uitvoering van werken en van technische installatiewerken 2012 (UAV 2012), voor het uit te voeren werk, of voor zover deze ontbreekt een raming van de bouwkosten, inclusief omzetbelasting, bedoeld in het normblad NEN 2631, uitgave 1979, of zoals dit normblad laatstelijk is vervangen of gewijzigd. Indien het bouwen geheel of gedeeltelijk door zelfwerkzaamheid geschiedt wordt in deze titel onder bouwkosten verstaan: de prijs die aan een derde in het economische verkeer zou moeten betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft.”

In artikel 1, eerste lid, UAV is bepaald dat onder aannemingssom wordt verstaan:

“het bedrag, waarvoor de aannemer zich heeft verbonden het werk tot stand te brengen, de omzetbelasting daarin niet begrepen”.

5. In de aanvraag is een bedrag van de begrote bouwkosten vermeld van € 3.500.000.

6. De gemeente heeft door het bureau [F] een bouwkostenberekening laten uitvoeren. Dat bureau heeft de bouwkosten berekend op een bedrag van € 8.275.407,80 inclusief omzetbelasting. De op deze basis verschuldigde leges bedragen € 249.917,32 zijnde 3,02 percent van € 8.275.407,80. Dit bedrag is vermeerderd met een bedrag van € 8.392 vanwege de toepassing van een zogenoemde buitenplanse afwijking (artikel 2.3.3.3. van de tarieventabel). Het totale bedrag aan leges beloopt alsdan € 258.309,32.

7. Verweerder heeft de bouwkosten bepaald op het bedrag dat [F] , de door hem ingeschakelde externe deskundige, in de Bouwkostentoetsing heeft vermeld (onderdeel 3.1). Deze sluit aan bij de opgave van eiseres van 14 maart 2019, waarin een splitsing is aangebracht tussen legesplichtige en niet-legesplichtige onderdelen. Deze opstelling leidt tot een bedrag aan bouwkosten welke als grondslag voor legesberekening hebben gediend van € 7.483.290 exclusief BTW. Inclusief BTW is dat een bedrag van € 8.275.407,80.

8. Daarnaast heeft eiseres nog de volgende overeenkomsten gesloten:

- [G] van 23 november 2017 € 1.200.000;

- [I] van 21 november 2017 € 474.000;

- [J] B.V. van 8 februari 2018 € 600.000;

- [K] B.V. van 16 oktober 2018 € 327.350;

- [L] van 23 januari 2018 € 275.000;

- Levering warmtepompen van 15 november 2017 € 560.024;

- Onderaannemingsovereenkomst [M] van 26 januari 2018 € 4.025.000.

9. Volgens de opgave van de gesloten overeenkomsten bedraagt het totaalbedrag van het te stichten bouwwerk € 7.461.374 exclusief BTW.

10. Eiseres heef verweerder bij schrijven van 28 december 2018, door verweerder ontvangen op 2 januari 2019, in gebreke gesteld (artikel 4:17 Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb). Eiseres heeft bij e-mailbericht van 28 februari 2019 de ingebrekestelling herhaald.

Geschil

11. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:

-

is verweerder de maximale dwangsom verschuldigd vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar;

-

heeft de gemeente het onderzoek naar de bouwkosten op zorgvuldige wijze uitgevoerd;

-

heeft de gemeente de bouwsom in afwijking van hetgeen eiseres heeft berekend op het juiste bedrag vastgesteld;

-

mag de gemeente deze bouwsom zelfstandig berekenen;

-

vormt de verschuldigde omzetbelasting onderdeel van de bouwsom welke als grondslag voor de berekende leges dient, en

-

zijn in de bouwsom ten onrechte de kosten van niet-legesplichtige en omgevings-vergunningsplichtige werkzaamheden begrepen.

12. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de

uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een lager bedrag. Ook stelt zij recht te hebben op de maximale dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar (tarief 2019).

Voorts verzoekt eiseres om een immateriële schadevergoeding.

13. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd bestreden.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

14. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

15. Op grond van artikel 229, eerste lid, van de Gemeentewet kunnen rechten worden geheven ter zake van het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn (onderdeel a), het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten (onderdeel b) en het geval van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewering van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van de gemeente getroffen wordt (onderdeel c).

16. De gemeente Haarlem heeft bij zijn raadsbesluit van 15 december 2016 de Verordening op de heffing en invordering van leges 2017 (hierna: de Legesverordening 2017) en de bijbehorende tarieventabel vastgesteld. De Legesverordening is op 31 december gepubliceerd (gmb-2016-188276).

De hoogte van de bouwkosten; toetsingsrecht

17. Eiseres heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat de leges dienen te worden berekend uitgaande van de hoogte van de door haar geschatte bouwsom van € 3.500.000. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist en daartoe een gespecificeerde en gedetailleerde berekening daartegenover geplaatst. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hem het recht toekomt het gepresenteerde bedrag van de bouwsom op juistheid te mogen toetsen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.

18. De rechtbank is anders dan eiseres stelt van oordeel dat aan verweerder het recht toekomt, beter nog op hem de ambtsplicht rust, om de juistheid en aanvaardbaarheid van de gestelde bouwsom te mogen toetsen. De vraag of dit een marginale toetsing dan wel een toetsing ten gronde is kan in dit verband in het midden blijven. Verweerder heeft meer dan voldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde bouwsom van € 3.500.000 niet juist kan zijn. Eiseres erkent dat in wezen ook in haar beroepschrift, punt 8, waarin zij schrijft dat blijkens de gesloten overeenkomsten met derden de aannemingssom € 7.461.374 exclusief omzetbelasting bedraagt, zij het dat zij stelt dat deze overeenkomsten een jaar na de aanvraag zijn gesloten en dat de bouwkosten in een jaar gemiddeld met 7,5% zijn gestegen waarvoor nog gecorrigeerd zou moeten worden. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet hoeft af te gaan op het bedrag dat in de vergunningsaanvraag als bouwsom wordt gepresenteerd maar acht mag slaan op hetgeen nadien aan feiten omtrent de hoogte en samenstelling van de bouwsom naar voren komt, in het bijzonder uit de nadere opgave van eiseres zelf. Eiseres heeft geen onderbouwing kunnen geven met betrekking tot de door haar aanvankelijk gestelde bouwsom van € 3.500.000 en heeft ook tijdens de mondelinge behandeling van het beroep geen nader cijfermatig standpunt omtrent de juiste hoogte van de in aanmerking te nemen bouwsom kunnen en willen innemen. Het door eiseres gestelde bedrag kan derhalve niet worden aanvaard.

19. Verweerder heeft in het verweerschrift en ook reeds voordien gedetailleerd en gespecifieerd uiteengezet hoe de hoogte van de bouwsom dient te worden bepaald. Daarmee heeft verweerder, op wie de bewijslast rust om bij afwijking van de gepresenteerde bouwsom zijn zienswijze aannemelijk te maken, daaraan voldaan. De rechtbank acht die opbouw inzichtelijk en voorshands juist, behoudens de nog aan te leggen vervolgtoets of bepaalde werkzaamheden en de daarmee gemoeide kosten als niet-legesplichtig dan wel omgevingsvergunningsplichtig zijn te kwalificeren. Verweerder heeft daartoe onder meer maar niet uitsluitend, gewezen op de in het beroepschrift onder 8 gepresenteerde aanneemsom van € 7.461.374, exclusief omzetbelasting. Dat bedrag komt overeen met het totaal van de onder 7. hiervoor vermelde door eiseres gesloten overeenkomsten. Voorts verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna aan de orde komt, op grond van hetgeen eiseres in haar stuk van 31 december 2020 heeft aangevoerd. Nu eiseres de berekening van verweerder niet gemotiveerd heeft bestreden en zelf integendeel in haar beroepschrift deze berekening expliciet heeft bevestigd, zal de rechtbank daarvan uitgaan.

20. In haar nader stuk wijst eiseres onder meer op de door verweerder in aanmerking genomen sloopkosten van € 250.000 exclusief omzetbelasting. Daarnaast wordt ingegaan op het afwerken van het trappenhuis respectievelijk de kwestie van een zwevende vloer, welke uitsluitend op de vijfde etage zou zijn aangebracht. Verweerder heeft – zo heeft eiseres gesteld – voor alle etages een zwevende vloer aanwezig geacht en dusdoende de bouwsom tonnen te hoog vastgesteld. Er dient een onderscheid en splitsing te worden gemaakt tussen legesplichtige en niet-legesplichtige bouwwerkzaamheden. Verweerder heeft dat niet dan wel in onvoldoende mate gedaan dan wel dat niet inzichtelijk gemaakt bij het vaststellen van de bouwsom. Verweerder heeft dat weersproken.

21. De rechtbank merkt op dat deze punten niet in het beroepschrift zijn vermeld en verwijst daarbij naar onderdeel 8 van het beroepschrift waar verweerder met juistheid naar heeft verwezen. Verweerder heeft in reactie daarop het volgende gesteld. Bij de berekening heeft [F] slechts die posten meegenomen welke ook door eiseres in de vergunningsaanvraag zijn meegenomen. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft onweersproken gewezen op de bouwkostenbegroting van 14 maart 2019, waarin een splitsing is aangebracht. Hetgeen eiseres daartegenover heeft gesteld acht de rechtbank van onvoldoende gewicht. Naast de principiële stellingname van verweerder dat kosten van schilderwerk op grond van de UAV 2012 onderdeel uitmaken van de legesplichtige bouwsom heeft verweerder tevens weerlegd dat verweerder ten onrechte op alle etages zwevende vloeren in zijn berekening zou hebben meegenomen. Voorts heeft verweerder de sloopkosten op een bedrag van € 300.000 inclusief omzetbelasting gesteld, waarmee naar het oordeel van de rechtbank het verschil is verklaard.

22. Voorts houdt partijen verdeeld of in de bouwsom mede het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting mag worden begrepen, zoals verweerder heeft gesteld en eiseres heeft betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met een verwijzing naar het arrest Hoge Raad 24 februari 2006, nr. 39.999, ECLI:NL:HR:2006:AS4911, de juistheid van zijn standpunt aannemelijk heeft gemaakt. In dit arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:

Ook in zoverre faalt het beroep van eiseres.

23. Anders dan eiseres heeft gesteld acht de rechtbank de Legesverordening 2017 niet innerlijk tegenstrijdig, onjuist bekend gemaakt en in haar geheel onverbindend. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de Legesverordening op de juiste wijze is bekend gemaakt en dat de opbrengstlimiet niet is overschreden. Nadat eiseres hierover had geklaagd heeft eiseres in bezwaar alle relevante en openbare stukken ter beschikking gekregen, waarbij verweerder met behulp van de Programmabegroting 2017 – 2021 aannemelijk heeft gemaakt dat de geraamde kosten van de diensten vallende onder de algemene dienstverlening, de fysieke leefomgeving en de Europese dienstenrichtlijn de geraamde baten ruim overschrijden. Van een overdekking is derhalve geen sprake. Ook in zoverre faalt het beroep van eiseres.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

24. In het verlengde van haar nadere stellingen met betrekking tot de berekening van de bouwsom zoals deze in het nader stuk zijn verwoord, heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat verweerder de bestreden uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft genomen respectievelijk heeft gemotiveerd. Verweerder heeft het vorenstaande bestreden. De rechtbank is op basis van het dossier en hetgeen daaraan tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is toegevoegd van oordeel dat eiseres – mede gelet op de weerspreking door verweerder – onvoldoende heeft aangevoerd om haar stellingen te doen slagen. Verweerder heeft uitvoerig uiteengezet waarom hij de bouwsom heeft vastgesteld zoals dat is gebeurd en heeft daarbij aangesloten bij de eigen cijfers welke eiseres aan verweerder heeft overgelegd. Voorts heeft er een hoorgesprek d.d. 11 februari 2019 plaatsgevonden waarbij eiseres haar standpunt heeft kunnen toelichten. De rechtbank verwijst in dit verband naar de gedane uitspraak op bezwaar en in het bijzonder de daaraan gehechte bijlage en de daarin opgenomen berekeningen en specificatie. Het standpunt van eiseres mist derhalve steun in de feiten.

25. Voor zover eiseres zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder bij de keuze van en controle op de werkzaamheden van [F] onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht (vergelijk artikel 3:9 van de Awb) is de rechtbank van oordeel dat met hetgeen eiseres heeft gesteld en verweerder gemotiveerd heeft bestreden, zij haar standpunt niet met feiten en/of omstandigheden heeft onderbouwd. Ook overigens heeft de rechtbank geen gronden aanwezig geoordeeld om aan de deskundigheid van [F] te twijfelen.

Dwangsom

26. Eiseres heeft verzocht om een dwangsom toe te kennen (artikel 4:17 en volgende Awb) voortvloeiend uit de overschrijding van de termijn waarbinnen verweerder uitspraak op het bezwaar had moeten doen. Verweerder heeft betwist dat dit het geval is, nu hij met dagtekening 31 december 2018 een brief aan eiseres heeft verzonden, inhoudend een verdaging met een termijn van zes weken van het doen van uitspraak op het bezwaarschrift. Eiseres heeft op haar beurt ontkend een dergelijke brief te hebben ontvangen en heeft daar tegenover gesteld dat op 28 februari 2019 verweerder nogmaals in gebreke is gesteld. Bijgevolg dient het maximale bedrag aan dwangsom te worden toegekend, aldus eiseres, hetgeen verweerder gemotiveerd heeft betwist. De gemachtigde heeft tijdens de mondelinge behandeling geloofwaardig aangevoerd dat hij deze brief persoonlijk op de postkamer heeft bezorgd maar erkent tevens dat hij geen bewijs kan leveren dat de brief ook is verzonden. De brief is niet per aangetekende post verzonden. De rechtbank overweegt het volgende.

27. Nu eiseres heeft ontkend de verdagingsbrief te hebben ontvangen en bij gebreke aan het bewijs van een feitelijke verzending van deze brief, komen de gevolgen daarvan voor rekening en risico van verweerder. Gelet op de datum (22 maart 2019) waarop verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan is hij de maximale dwangsom van € 1.442 (tarief 2019) belopen. In zoverre is het beroep gegrond.

28. Gelet op het vorenoverwogene behoeft hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de herhaalde ingebrekestelling via een e-mailbericht geen behandeling meer.

Immateriële schadevergoeding

29. Eiseres heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen, waarvan in het onderhavige geval sprake is, geldt dat slechts eenmaal een vergoeding wordt toegekend.

30. Verweerder heeft het bezwaarschrift tegen de aan eiseres in rekening gebrachte leges ontvangen op 28 mei 2018. Verweerder heeft uitspraak op het bezwaar gedaan met dagtekening 22 maart 2019. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank van 26 mei 2021 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

31. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Gelet op het feit dat de termijn op 28 mei 2018 is aangevangen en de rechtbank uitspraak doet op 26 mei 2021, is de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn (afgerond) 36 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 12 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.

32. Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met (afgerond) vier maanden overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met acht maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 4/12 deel van € 1.000 te betalen, € 334, en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) 8/12 deel, € 666.

33. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder en de Minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 334 respectievelijk € 666 voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

34. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

35. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar, maar uitsluitend voor zover daarbij geen dwangsom is toegekend;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;

- gelast dat verweerder aan eiseres een bedrag van € 1.442 aan dwangsom vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.598;

- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 334;

- veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 666;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden;

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, voorzitter, en mr. M.C. van As en mr. G.H. de Soeten, leden, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel