Rechtbank Noord-Holland, 07-06-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4769, AWB - 19 _ 697
Rechtbank Noord-Holland, 07-06-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4769, AWB - 19 _ 697
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 7 juni 2021
- Datum publicatie
- 14 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2021:4769
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 697
Inhoudsindicatie
Douane. Verzoeken om terugbetaling terecht afgewezen. Eiser heeft niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. De rechtbank toetst het standpunt van de belastindienst inzake artikel 124 van het DWU marginaal.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 19/697 en HAA 19/698
(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma RB),
en
Procesverloop
Verweerder heeft bij beslissing van 20 december 2018 het verzoek van eiseres tot terugbetaling van een bedrag van € 46.416,80, dat zij op grond van de uitnodiging tot betaling (utb) van 27 februari 2017 met nummer [# 1] heeft voldaan, afgewezen.
Verweerder heeft bij beslissing van 20 december 2018 het verzoek van eiseres tot terugbetaling van een bedrag van € 28.914,46, dat zij op grond van de utb van 20 februari 2017 met nummer [# 2] heeft voldaan, afgewezen.
Eiseres heeft tegen deze twee beslissingen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft ingestemd met het in het bezwaarschrift opgenomen verzoek van eiseres om rechtstreeks beroep ingevolge artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te staan.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak gesplitst in die zin dat onder zaaknummer AWB 19/697 wordt behandeld het beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling met betrekking tot de utb met nummer [# 1] en dat onder zaaknummer AWB 19/698 wordt behandeld het beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot terugbetaling met betrekking tot de utb met nummer [# 2] .
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft vóór de zitting verweerder en de rechtbank een pleitnota gestuurd.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken plaatsgevonden op 11 februari 2021 te Haarlem.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A] en mr. dr. [B] .
Overwegingen
Feiten in de zaak 19/697
1. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 350 dozen cognac onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met MRN [# 3] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
2. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het New Computerized Transit System (NCTS). Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uitvoeringsverordening DWU (Uvo DWU) ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
3. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 (Navraag niet beëindigd vervoer) ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
4. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
5. Met dagtekening 27 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [# 1] , waarbij € 21.899,81 omzetbelasting, € 24.278,40 accijns, alsmede € 238,59 aan rente op achterstallen, derhalve € 46.416,80 in totaal werd geheven.
6. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
7. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
8. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 27 februari 2017 met nummer [# 1] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [# 4] heeft afgewezen.
Feiten in de zaak 19/698
9. Op 11 november 2016 plaatste eiseres 130 dozen cognac en 78 dozen whisky onder de regeling extern Uniedouanevervoer. Zij gaf als Toegelaten afzender zelf het document T1 af met MRN [# 5] . Het kantoor van vertrek was Arnhem en het aangegeven douanekantoor van bestemming was Rotterdam.
10. Op 18 november 2016 verstreek de uiterste vervoerstermijn, zonder dat de aangifte T1 was afgemeld in het NCTS. Bij het kantoor van bestemming werd de nasporingsprocedure als bedoeld in artikel 310 van de Uvo DWU ingeleid. Deze procedure leverde geen informatie op over de regelmatige beëindiging van de regeling.
11. Op 25 november 2016 werd eiseres via een geautomatiseerd bericht 1E140 ervan in kennis gesteld dat het bewijs van de regelmatige beëindiging van de regeling niet is ontvangen, op welk bericht van eiseres geen reactie werd ontvangen.
12. Bij brief van 16 januari 2017 zond verweerder aan eiseres bericht dat hij voornemens is om een utb uit te reiken wegens de niet-zuivering van genoemde aangifte T1. Van eiseres werd daarop geen reactie ontvangen.
13. Met dagtekening 20 februari 2017 stelde verweerder een utb vast met nummer [# 6] , waarbij € 12.879,66 omzetbelasting, € 15.897,31 accijns, alsmede € 137,49 aan rente op achterstallen, derhalve € 28.914,46 in totaal wordt geheven.
14. Bij brief van 16 mei 2017 maakte eiseres bezwaar tegen deze utb. Bij uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2017 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en toegelicht dat verweerder evenmin aanleiding had om ambtshalve aan de bezwaren tegemoet te komen.
15. Tegen deze uitspraak op bezwaar heeft eiseres geen beroep ingesteld.
16. Bij brief van 20 december 2017 diende eiseres een verzoek tot terugbetaling in inzake de utb van 20 februari 2017 met nummer [# 6] , welk verzoek verweerder bij beslissing van 20 december 2018 met kenmerk [# 7] heeft afgewezen.
Geschil 17.1 In geschil is of verweerder de verzoeken van eiseres tot terugbetaling terecht heeft afgewezen.
Eiseres stelt dat in beide zaken sprake is van een situatie, waarin is aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, als bedoeld in artikel 124, lid 1, letter k van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De eisen die verweerder stelt aan de bewijsmiddelen gaan verder dan de wettelijke bepalingen, te weten artikel 124 van het DWU en artikel 335 lid 4 van de Uvo DWU, voorschrijven.In de nadere gronden voert eiseres in aanvulling hierop aan dat verweerder de bepalingen van de douanewetgeving ten onrechte één-op-één toepast voor de omzetbelasting en de accijns en dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest om ook daarover rente op achterstallen te heffen, althans niet om een grondslag te geven voor de nationale heffingen omzetbelasting en accijns. Ter onderbouwing van haar standpunt dat geen sprake is van een douaneschuld voor de omzetbelasting verwijst eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 10 juli 2019, C-26/18 (Federal Express). In rechtsoverweging 34 van dit arrest heeft het HvJ overwogen dat omzetbelasting uit haar aard een verbruiksbelasting is en van toepassing is op goederen die in het economisch circuit van de Unie terechtkomen en kunnen worden verbruikt. Goederen die niet op regelmatige wijze in het douanegebied van de Unie zijn ingevoerd, worden vermoed in het economische circuit van de Unie terecht te zijn gekomen op het grondgebied van de lidstaat waar zij in de Unie zijn binnengebracht. Echter, een dergelijk vermoeden kan worden weerlegd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in onderhavige zaken dit vermoeden is weerlegd. Omdat accijns, evenals omzetbelasting, een nationale verbruiksbelasting is, zijn de overwegingen van het HvJ ook van toepassing op de heffing van accijns, zodat in de onderhavige gevallen geen accijns verschuldigd is.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van beide beslissingen van 20 december 2018 en verzoekt om verweerder te veroordelen in de proceskosten en de griffierechten. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de integrale proceskosten en verzoekt om vergoeding van immateriële schade omdat de procedure bij de rechtbank onredelijk lang heeft geduurd.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de verzoeken tot terugbetaling terecht heeft afgewezen, omdat de ontstane schulden niet teniet zijn gegaan. Eiseres heeft niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, waarbij verweerder in zijn verweerschrift de vraag opwerpt of er ruimte is voor een ruimere bewijsvoering dan artikel 312 van de Uvo DWO toestaat. Het aanvaarden van bewijsmiddelen die niet voldoen aan de in artikel 312 van de Uvo DWU gestelde strikte voorwaarden maakt de door de Uniewetgever specifiek in het leven geroepen alternatieve bewijsregeling zinledig. Zelfs indien het mogelijk is om in het kader van artikel 124, lid 1, onder k van het DWU genoegen te nemen met bewijsmiddelen die niet voldoen aan die strikte criteria van artikel 312 van de Uvo DWU, heeft eiseres met de door haar overgelegde stukken niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten, aldus verweerder.De verwijzing van eiseres naar artikel 335, lid 4 van de Uvo DWU volgt verweerder niet. Die bepaling betreft expliciet het bewijs van uitgaan in het kader van de regeling uitvoer. Die criteria kunnen niet worden toegepast op de situatie dat goederen zijn onttrokken aan de regeling douanevervoer, zoals hier aan de orde is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroep.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Toepasselijk recht
18. Artikel 79 van het DWU met betrekking tot het ontstaan van douaneschuld door niet-naleving luidt, voor zover relevant :
1. Ten aanzien van aan invoerrechten onderworpen goederen ontstaat een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van:
a. a) een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie, de onttrekking van dergelijke goederen aan douanetoezicht, of het verkeer, de veredeling, de opslag, de tijdelijke opslag, de tijdelijke invoer of de verwijdering van dergelijke goederen binnen dat douanegebied;
(…)
19. Artikel 124 van het DWU inzake tenietgaan luidt, voor zover relevant:1. Onverminderd de geldende bepalingen inzake de niet-invordering van het met een douaneschuld overeenkomende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in geval van een gerechtelijk geconstateerde insolventie van de schuldenaar, gaat een douaneschuld bij invoer of uitvoer teniet op een van de volgende wijzen:
(…)
k) indien, behoudens lid 6, de douaneschuld is ontstaan overeenkomstig artikel 79 en ten genoegen van de douaneautoriteiten is aangetoond dat de goederen niet zijn gebruikt of verbruikt en het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
20. Artikel 312 van de Uvo DWO inzake Alternatief bewijs van de beëindiging van de regeling Uniedouanevervoer (Artikel 226, lid 3, onder a en artikel 227, lid 2, onder a van het wetboek) luidt:
1. De regeling Uniedouanevervoer wordt geacht naar behoren te zijn beëindigd wanneer de houder van de regeling ten genoegen van de douaneautoriteit van de lidstaat van vertrek een van de volgende documenten overlegt, die de goederen identificeren:
a. a) een door de douaneautoriteit van de lidstaat van bestemming gewaarmerkt document aan de hand waarvan de goederen kunnen worden geïdentificeerd en waaruit blijkt dat de betrokken goederen bij het douanekantoor van bestemming zijn aangebracht of bij een toegelaten geadresseerde zoals bedoeld in artikel 233, lid 4, onder b, van het wetboek zijn afgeleverd;
b) een document of een registratie van de douane, door de douaneautoriteit van een lidstaat gewaarmerkt, waaruit blijkt dat de betrokken goederen het douanegebied van de Unie fysiek hebben verlaten;
c) een douanedocument dat is afgegeven in een derde land waar de goederen onder een douaneregeling zijn geplaatst;
d) een in een derde land afgegeven document dat is geviseerd of anderszins door de douaneautoriteit van dat land is gewaarmerkt waarin wordt vastgesteld dat de goederen worden geacht zich in dat land in het vrije verkeer te bevinden.
2. In plaats van de in lid 1 bedoelde documenten kunnen kopieën daarvan, mits deze voor conform zijn gewaarmerkt door de instantie die de originele documenten heeft geviseerd, als bewijs worden verstrekt door de autoriteit van het betrokken derde land of een autoriteit van een lidstaat.
3. De kennisgeving van aankomst van de goederen zoals bedoeld in artikel 300 wordt niet beschouwd als bewijs dat de regeling Uniedouanevervoer naar behoren is beëindigd.
21. Artikel 335 van de Uvo DWO inzake de nasporingsprocedure (artikel 267 van het wetboek) luidt, voor zover relevant:
(…)4. Wanneer het douanekantoor van uitvoer de aangever meedeelt dat het douanekantoor van uitgang niet heeft gereageerd binnen de termijn zoals bedoeld in lid 3, kan de aangever het douanekantoor van uitvoer het bewijs leveren dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
Dit bewijs kan met name worden geleverd door middel van een van de volgende stukken of een combinatie daarvan:
a. a) een kopie van de pakbon die door de geadresseerde buiten het douanegebied van de Unie is ondertekend of gewaarmerkt;
b) het betalingsbewijs;
c) de factuur;
d) de pakbon;
e) een document, ondertekend of gewaarmerkt door de marktdeelnemer die de goederen buiten het douanegebied van de Unie heeft gebracht;
f) een document, verwerkt door de douaneautoriteit van een lidstaat of een derde land in overeenstemming met de regels en procedures die in die staat of dat land van toepassing zijn;
g) de administratie van de marktdeelnemer waaruit de levering van goederen aan schepen, luchtvaartuigen of offshore installaties blijkt.
22. Hoofdstuk III. Heffing ter zake van invoer, Afdeling 1. Belastbaar feit, artikel 18, lid 1, aanhef en onder c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 luidt:
Invoer van goederen is:
(…)
c. het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime;
23. Hoofdstuk I. Inleidende bepalingen, Afdeling 1. Belastbaar feit, artikel 1, aanhef en onder d van de Wet op de accijns luidt:
1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van:
(…)
d. overige alcoholhoudende produkten;
(…)
2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van de in het eerste lid bedoelde goederen.
Artikel 2, lid 1, onder d, van de Wet op de accijns luidt:
In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
(…)d. de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst.
Beoordeling van het geschil
24. Omdat eiseres aan haar in de nadere gronden opgeworpen stellingen de conclusie verbindt dat in het geheel geen sprake is van een schuld van eiseres, zal de rechtbank allereerst ingaan op dit meest verstrekkende betoog.
25. Verweerder heeft op de zitting gereageerd op de door eiseres in haar nadere gronden ingenomen standpunt ten aanzien van het onder 17.2 genoemde arrest van het HvJ door er onder meer op te wijzen dat de feiten in de aan dat arrest ten grondslag liggende zaak geheel anders lagen dan in de onderhavige zaak. In de zaak die ten grondslag lag aan genoemd arrest ging het om de bevoegdheid tot inning, die kon plaatsvinden in twee lidstaten. Vaststond dat de goederen bestemd waren voor de lidstaat waarin de goederen zijn verbruikt. In de onderhavige zaak staat niet vast wat er met de goederen is gebeurd, waardoor het arrest in de onderhavige zaak geen betekenis heeft.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er terecht op gewezen dat aan het onder 17.2 genoemde arrest van het HvJ een andere casus ten grondslag lag dan in de onderhavige zaken aan de orde is. Dat doet er niet aan af dat ook in de onderhavige zaken sprake is van een weerlegbaar vermoeden in de zin van dit arrest.De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat in de onderhavige zaken vaststaat dat de goederen niet in het economisch circuit van Nederland of de Europese Unie terecht zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de door haar overgelegde bescheiden niet aangetoond dat de goederen het gebied van de Unie hebben verlaten.In de zaak 19/697 heeft eiseres onder meer de CMR vrachtbrief van 11 november 2016, de bill of lading van 24 november 2016, de factuur, een bankafschrift, een betaalinstructie en het bestand ‘aflettering facturen.png’ overgelegd.
Met deze stukken, ook in samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Er ontbreekt immers een document, waaruit blijkt dat de goederen buiten het douanegebied van de Unie in ontvangst zijn genomen.In de zaak 19/698 heeft eiseres onder meer de CMR vrachtbrief van 11 november 2016, de bill of lading van 17 november 2016, de arrival notice van 23 december 2016, de factuur, een bankafschrift, een betaalinstructie en het bestand ‘aflettering facturen.png’ overgelegd.
Met deze stukken, ook in samenhang bezien, is naar het oordeel van de rechtbank niet aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten. Verweerder heeft over de arrival notice terecht gesteld dat dit een bericht is van de rederij aan de geadresseerde dat de container in de haven van bestemming is gearriveerd, maar dat de vermelding van het zegelnummer in dit bericht niet betekent dat de verzegeling op die container nog aanwezig is en dat de container verzegeld is aangekomen. Verweerder heeft terecht gesteld dat dit bescheid alleen maar aantoont dat de container op de plaats van bestemming is aangekomen, maar dat het niets zegt over de inhoud, de lading of de goederen. Aldus ontbreekt het bewijs dat de goederen daadwerkelijk buiten het douanegebied van de Unie in ontvangst zijn genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er voorts in zijn verweerschrift terecht op gewezen dat de verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 en accijns op grond van artikel 62 van de Wet op de accijns wordt geheven overeenkomstig de bepalingen van het DWU, zodat verweerder op goede gronden aanspraak maakt op rente op achterstallen.
27. Ten aanzien van de beroepsgrond van eiseres dat in beide zaken sprake is van een situatie, waarin zij heeft aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten in de zin van artikel 124, lid 1, letter k van het DWU wordt als volgt overwogen.
28. Op de zitting heeft verweerder zijn in het verweerschrift ingenomen standpunt gedeeltelijk herzien, in die zin dat hij niet langer stelt dat aan artikel 124, lid 1, onder k van het DWU, naast artikel 312 van de Uvo DWU geen zelfstandige betekenis toekomt. Bovendien heeft verweerder op de zitting toegelicht dat hij niet langer het standpunt inneemt dat artikel 335, lid 4 van de Uvo DWU niet relevant is voor beoordeling van bewijsmiddelen, aan de hand waarvan uitvoer van goederen kan worden vastgesteld.
29. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan artikel 124, lid 1, onder k van het DWU in de onderhavige zaak zelfstandige betekenis toe, naast artikel 312 van de Uvo DWU. In zoverre heeft verweerder zijn standpunt naar het oordeel van de rechtbank terecht herzien. In artikel 312 van de Uvo DWU is opgesomd welke alternatieve bewijsmiddelen kunnen dienen als bewijs van zuivering van de regeling Uniedouanevervoer; dit artikel heeft dus betrekking op het ontstaan van een douaneschuld. Artikel 124, lid 1, onder k van het DWU heeft betrekking op het tenietgaan van een douaneschuld, in welke situatie het bestaan van die douaneschuld het uitgangspunt is.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 335, lid 4 van de Uvo DWU in de onderhavige situatie niet rechtstreeks van toepassing, zoals eiseres heeft betoogd. Dit artikel heeft betrekking op een andere situatie dan hier aan de orde is. Het artikel bevat voor de beoordeling die moet plaatsvinden in het kader van artikel 124, lid 1, onder k van het DWU aanwijzingen welke bewijsmiddelen kunnen bijdragen aan bewijs van uitvoer van goederen. In zoverre heeft verweerder ook op dit punt zijn standpunt ter zitting terecht herzien.
31. Het is, gelet op het bepaalde in artikel 124, lid 1, onder k van het DWU naar het oordeel van de rechtbank aan verweerder om in een concrete situatie te beoordelen welke bewijsmiddelen hij voldoende overtuigend acht. Omdat in de wettekst nadrukkelijk is vermeld dat ‘ten genoegen van de douaneautoriteiten’ moet worden aangetoond dat de goederen, niet zijn ge- of verbruikt en, het douanegebied van de Unie hebben verlaten, toetst de rechtbank het standpunt van verweerder op dit punt marginaal. De door de rechtbank te beantwoorden vraag is dus niet of dit standpunt juist is, maar of verweerder tot zijn standpunt heeft kunnen komen. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 26 is overwogen (waar de rechtbank vol heeft getoetst) heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in beide zaken in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiseres niet heeft aangetoond dat de goederen het douanegebied van de Unie hebben verlaten.
32. Op de zitting heeft eiseres nog aangeboden om aanvullend bewijs in te brengen, zonder daarbij concreet te vermelden welke stukken zij voor ogen heeft. Omdat het hier twee verzoeken tot terugbetaling betreft, in welke procedures het aan eiseres is om aan haar verzoeken voldoende bewijsmiddelen ten grondslag te leggen gaat de rechtbank aan dit aanbod voorbij.
33. Op de zitting heeft eiseres een beroep gedaan op het verdedigingsbeginsel naar aanleiding van het feit dat verweerder zijn in zijn verweerschrift ingenomen primaire standpunt heeft herzien, zoals vermeld in rechtsoverweging 28. Omdat het hier twee verzoeken tot terugbetaling betreft en verweerder zijn subsidiaire standpunt tijdig kenbaar heeft gemaakt en heeft gehandhaafd, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel noch van schending van het beginsel van hoor en wederhoor.
34. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
35. Eiseres heeft gevraagd om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaken moeten worden behandeld
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist.
Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Van bijzondere omstandigheden is in deze zaken niet gebleken. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van de bezwaarschriften. De redelijke termijn is aangevangen op 16 januari 2019 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank op 7 juni 2021. Er is een tijdsverloop van afgerond 29 maanden. De redelijke termijn is derhalve in beginsel met 5 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500. Omdat sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Nu de overschrijding geheel aan de beroepsfase is toe te rekenen, zal de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld de schadevergoeding te betalen.
Proceskosten
36. Omdat de rechtbank een immateriële schadevergoeding aan eiseres zal toekennen vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660) en een factor 1 voor minder dan vier samenhangende zaken). Voor een integrale proceskostenveroordeling is geen grond.
37. De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;
- draagt de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht van € 345 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Kleij, voorzitter, en mr. drs. C.M. van Wechem en mr. M.P.E. Oomens, leden, in aanwezigheid van E. Hoekman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: