Home

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6009, AWB - 18 _ 1487

Rechtbank Noord-Holland, 19-07-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:6009, AWB - 18 _ 1487

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
19 juli 2021
Datum publicatie
22 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:6009
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1487

Inhoudsindicatie

WOZ. Woning. Inlichtingenplicht verweerder in de bezwaarfase. Aanspraak op dwangsom na verzoek om inlichtingen. Aantal vergelijkingsobjecten bij modelmatige waardering. Rol en positie Waarderingskamer.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 18/1487

(gemachtigde: [A] ),

en

Procesverloop

Bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 28 februari 2017 heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [a] te [Z] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 341.000. In hetzelfde geschrift zijn ook de aanslagen gemeentelijke belastingen 2017 bekend gemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de waardebeschikking en de aanslagen gehandhaafd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018 te Haarlem. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook zijn ouders waren ter zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] . De behandeling van het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen aanvullende gegevens te vertrekken.

Bij brief van 14 maart 2020 heeft verweerder de rechtbank aanvullende stukken toegezonden. Eiser heeft bij brief van 4 mei 2020 op de nadere stukken gereageerd en zijn standpunt aangevuld. Deze stukken zijn telkens in afschrift verzonden aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 8 juni 2020, waarbij tevens het beroep van eiser geregistreerd onder nummer HAA 19/1491 is behandeld. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een rijwoning met twee dakkapellen en een vrijstaande schuur/berging. De inhoud van het hoofdgebouw van de woning is ongeveer 270 m³ en de oppervlakte van het perceel is 210 m².

Geschil 2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2016. Voorts dient te worden beoordeeld of verweerder aan eiser een dwangsom is verschuldigd vanwege het uitblijven van een reactie op diens verzoek hem de onderbouwing van de waarderingsbeschikking toe te zenden.

3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een dwangsom verschuldigd is, nu verweerder in gebreke is gebleven hem tijdig de door hem verzochte gegevens toe te zenden. Eiser bepleit een WOZ-waarde van de woning van € 290.000. Daartoe heeft eiser – naast een aantal grieven van formele aard - aangevoerd dat de verkoopprijs van het object [b] te [Z] een lagere waarde rechtvaardigt. Voorts heeft eiser betoogd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. In dit verband heeft eiser gewezen op de volgens eiser onevenredige stijging van de waarde ten opzichte van de voor het voorafgaande belastingjaar vastgestelde waarde, hetgeen doet vermoeden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.

4. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft daartoe onder meer verwezen naar een door hem overgelegd taxatierapport. In dit rapport is de woning getaxeerd op € 373.000. Naast gegevens van de woning, bevat dit taxatieverslag gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten, waaronder de door eiser genoemde woning [b] . Verweerder betwist dat hij een dwangsom verschuldigd is.

5. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil Het dwangsomverzoek

6. Voor wat betreft de vraag of verweerder onvoldoende invulling heeft gegeven aan zijn verplichtingen met betrekking tot over te leggen stukken en of hij in verband daarmee een dwangsom is verschuldigd overweegt de rechtbank het volgende.

7. Eiser heeft in het onderhavige beroep aangevoerd dat zijn informatieverzoek niet was gestoeld op artikel 40 van de Wet WOZ, maar dat hij een beroep heeft gedaan op algemene informatieverplichtingen die voortvloeien uit de Algemene wet bestuursrecht.

8. Anders dan in een eerdere procedure van eiser inzake de WOZ-waarde van de woning in het belastingjaar 2016 is geen sprake meer van een wettelijke bepaling (artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ; tekst na 1 oktober 2016) waarin regels zijn gesteld met betrekking tot de verstrekking van gegevens die ten grondslag liggen aan een vastgestelde waarde. Weliswaar bepaalt artikel 40a van de Wet WOZ, zoals dat in werking is getreden op 1 oktober 2016 en gold voor woningen in het belastingjaar 2017, dat eenieder op verzoek het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dient, kan inzien of verstrekt krijgen bij het loket voor openbare WOZ-waarden, maar hetgeen waar eiser om heeft verzocht is geen waardegegeven in de zin van deze bepaling. Dit betekent dat de Wet WOZ thans geen lex specialis meer kent waarin de openbaarmaking van gegevens die aan een waardebepaling ten grondslag liggen uitputtend wordt geregeld. Het vervallen van artikel 40, tweede lid, (oud) van de Wet WOZ brengt echter nog niet met zich dat de daarin in aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende inlichtingenplicht thans rechtstreeks aan het algemene bestuursrecht kan worden ontleend. Van een op een bestuursorgaan rustende wettelijke inlichtingenplicht is slechts sprake binnen de kaders van een bezwaar- of beroepsprocedure, waar verweerder gehouden is op een geschil betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en/ of aan een belanghebbende toe te zenden. Een wetsbepaling waarin is geregeld dat aan eenieder dan wel aan een belanghebbende op aanvraag stukken worden toegezonden is in de Awb niet opgenomen. Wel kan een burger die informatie wenst te ontvangen zich tot een bestuursorgaan wenden met een verzoek daartoe onder verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur. Dat eiser heeft beoogd een dergelijk verzoek in te dienen is echter gesteld noch gebleken. Zo dit desalniettemin het geval is, is de belastingrechter niet bevoegd over een beslissing op die aanvraag – of het uitblijven daarvan – te oordelen. Dit oordeel is voorbehouden aan de algemene bestuursrechter. Dat de gestelde ‘aanvraag’ op enig andere wijze is op te vatten als een verzoek om een beschikking binnen de kaders van het gesloten rechtsmiddelenstelsel van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen is gesteld noch gebleken.

9. Eisers verzoek om vaststelling van een door verweerder verschuldigde dwangsom dient – gelet op het vorenstaande – te worden afgewezen.

Over de op de zaak betrekking hebbende stukken.10. Met betrekking tot eisers betoog dat verweerder ook anderszins tekort is geschoten in diens verplichting de stukken van het geding aan hem ter beschikking te stellen overweegt de rechtbank het volgende:Uit de ook door eiser gememoreerde uitspraak van het gerechtshof van 5 november 2019 inzake een eerder geschil tussen partijen over de WOZ-waarde van de woning blijkt dat verweerder gehouden is desgevraagd “in elk geval de taxatiekaart van de woning diende te overleggen, alsmede, voor zover de gegevens niet op de taxatiekaart zijn opgenomen, de (bijvoorbeeld in de vorm van een schermprint) te reproduceren digitale gegevens die betrekking hebben op de volgende kenmerken en gegevens die bij de modelmatige waardebepaling aan de woning zijn toegekend respectievelijk bij deze waardebepaling zijn gebruikt: de objectkenmerken, de grondstaffel, de m³-prijzen voor het type tussenwoning en de m³- of m²-prijzen voor bergingen voor het waardegebied waarin de woning is gelegen” over te leggen, voor zover deze stukken “van belang en raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak”.

11. Eiser heeft zich, gelet op dit oordeel van het gerechtshof en onder verwijzing naar een briefwisseling tussen zijn gemachtigde en de Waarderingskamer, op het standpunt gesteld dat verweerder de waarde van de woning niet aannemelijk heeft gemaakt, nu geen inzicht is verschaft in de transactiegegevens van tenminste 25 woningen die bij de modelmatige waardebepaling zijn gebruikt.

De rechtbank volgt eiser hierin niet. De Waarderingskamer is ingevolge artikel 4 van de wet WOZ belast met onder meer toezicht op de waardebepaling en -vaststelling van onroerende zaken, maar een regelgevende bevoegdheid is aan de Waarderingskamer niet geattribueerd. Nu de in de door de Waarderingskamer opgestelde ‘Waarderingsinstructie’ verwoorde eis van het gebruik van een dergelijke hoeveelheid transactiegegevens bij een modelmatige waardering van een woning een wettelijke basis ontbeert en in de jurisprudentie het gebruik van drie door de heffingsambtenaar te selecteren verkochte referentiewoningen toereikend wordt geacht, is de waarde van de woning in beginsel voldoende onderbouwd met de in het taxatierapport en de daarbij behorende waardematrix opgenomen verkoopresultaten van woningen. De transactiegegevens die zien op meer rond de waardepeildatum verkochte woningen zijn dan ook volgens de rechtbank niet “van belang met het oog op de aan de orde zijnde zaak” en deze behoren daarom niet tot de op de over te leggen zaak betrekking hebbende stukken.

De motivering van de uitspraak op bezwaar 12. De stelling van eiser dat de motivering van de uitspraak op bezwaar onvoldoende is en dat de uitspraak op bezwaar daarom geen stand zou kunnen houden onderschrijft de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daartoe naar het door verweerder genoemde arrest van de Hoge Raad van 27 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1759. Dat in het onderhavige geval anders moet worden geoordeeld is niet aannemelijk geworden.

De waarde van de woning

13. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

14. Ter invulling van deze bewijslast heeft verweerder een waarderapport met dagtekening 24 december 2018 overgelegd, waarin de taxateur, [C] de waarde op de waardepeildatum vaststelt op € 373.000. Ter onderbouwing van deze waarde verwijst de taxateur naar de verkoopgegevens en woningkenmerken van drie rond de waardepeildatum verkochte woningen die naar zijn oordeel voldoende vergelijkbaar zijn met de woning.

15. Verweerder heeft met dit ‘waarderapport’ voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dat dit rapport inhoudelijk afwijkt van eerder in de loop van de procedure vervaardigde ‘schermprints’ doet daaraan niet af. Het waarderapport is het door verweerder in geding gebrachte bewijsmiddel dat als zodanig door de rechtbank wordt getoetst. Overigens is de ‘schermprint; bijlage 19’ de basis van de op de bestreden waardebeschikking vastgestelde waarde van € 341.000, zodat ook daaraan geen argumenten zijn te ontlenen dat die waarde te hoog is vastgesteld. De in het rapport genoemde vergelijkingsobjecten zijn kort vóór of na de waardepeildatum verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. De stelling van eiser dat slechts de woning [b] met zijn woning vergelijkbaar is volgt de rechtbank niet. Weliswaar vertonen de andere in het waarderapport genoemde vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft middels het gebruik van zogenaamde ‘KOUDV-scores’ aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Niet kan worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. Voorts stelt de rechtbank vast dat de in het waarderapport neergelegde conclusies van de taxateur leiden tot een waarde van € 373.000 en daarmee tot een aanmerkelijk hogere waarde dan die die door eiser wordt bestreden. Ook indien eiser wordt gevolgd in diens betoog dat aan de transactie van de woning [b] verhoudingsgewijs meer gewicht toekomt rechtvaardigt niet de door eiser verdedigde waarde van € 298.000. De naar de waardepeildatum geïndexeerde prijs van die woning bedraagt immers onweersproken € 352.053, zodat de waarde per kubieke meter van die woning – ondanks de slechtere staat van onderhoud en de kwalitatief minder goede voorzieningen – hoger is dan die van de woning van eiser. De berekening van eiser waaraan hij de door hem voorgestane waarde van € 298.000 ontleent berust op de onjuiste aanname dat het perceel van de woning [b] een oppervlakte heeft van 302 m², terwijl de geanalyseerde verkoopprijs ziet op de transactie van die woning van 3 maart 2015 die een perceel betrof van 190 m². De latere aankoop in december 2015 door de bewoner van [b] van een aangrenzend perceel van 112 m² is bij de analyse niet betrokken.

16. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is sprake bij een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, veroorzaakt ofwel door begunstigend beleid of een begunstigend oogmerk terwijl daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is, ofwel door een bevoordeling in een meerderheid van gelijke gevallen. Het is aan eiser om de feiten aan te voeren en aannemelijk te maken waaruit volgt dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Eiser heeft in dit verband verwezen naar huurwoningen in de onmiddellijke nabijheid van de woning. Reeds vanwege het feit dat deze woningen door een coöperatie worden verhuurd en aan die woningen daardoor door hun eigenaar andere eisen worden gesteld op het gebied van onderhoud en voorzieningen kwalificeren die woningen niet als gelijk aan de woning van eiser. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.

17. De grief van eiser dat de aan de woning toegekende waarde niet in een juiste verhouding staat tot de waarde die voor het vorige tijdvak aan de woning is toegekend, leidt evenmin tot gegrondverklaring van het beroep. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen immers mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Voor de beoordeling van de juistheid van de voor het onderhavige tijdvak vastgestelde waarde is daarom slechts van belang of de aan de woning toegekende waarde in overeenstemming is met het wettelijk waardebegrip, zoals hierboven weergegeven. Aan de verhouding tussen voor twee opvolgende tijdvakken vastgestelde waarden komt in dat kader geen zelfstandige betekenis toe.

18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Immateriële schadevergoeding

19. De rechtbank dient voorts te beoordelen of de redelijke beslistermijn is overschreden en of eiser op grond daarvan aanspraak kan maken op immateriële schadevergoeding, nu de rechtbank de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak niet in acht heeft genomen. Bij deze beoordeling gaat de rechtbank uit van samenhang met het beroep van eiser geregistreerd onder nummer HAA 19/1491 dat een vrijwel identiek geschil betreft en dat aansluitend ter zitting is behandeld. Gegeven deze samenhang zal de rechtbank de aanspraak van eiser op vergoeding van immateriële schade in dit beroep beoordelen. Dit brengt met zich dat eiser in het beroep met kenmerk HAA 18/1491 niet in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.

20. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

21. Gelet op het feit dat het bezwaarschrift in de onderhavige zaak door verweerder als eerste op 7 maart 2017 zijn ontvangen, is de termijn op die datum aangevangen. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 19 juli 2021, is een periode van afgerond 53 maanden verstreken.

22. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn afgerond 29 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.500. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van uitspraak op bezwaar, zijnde 26 februari 2018, (afgerond) 12 maanden heeft geduurd, en als regel heeft te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, is de overschrijding van de redelijke termijn voor zes maanden aan die fase toe te rekenen.

Verweerder heeft het aan hem toe te rekenen deel van de redelijke termijn van een half jaar dus met zes maanden (afgerond) overschreden. De rechtbank heeft het aan haar toe te rekenen deel van de redelijke termijn van anderhalf jaar met 23 maanden overschreden. Verweerder dient daarom van de schadevergoeding voor deze fase van de procedure 6/29 deel van € 2.500 te betalen (€ 517) en de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming) 23/29 deel (€ 1.983).

Proceskosten

23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 667,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting en op een nadere zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de immateriële schadevergoeding, vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660). Ook hierbij geldt dat eiser, gelet op de samenhang met het beroep, geregistreerd onder nummer HAA 19/1491, uitsluitend in deze zaak aanspraak maakt op een vergoeding. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad worden de proceskosten en het te vergoeden griffierecht door verweerder en door de Minister voor rechtsbescherming elk voor 50% vergoed.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;- veroordeelt verweerder tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 517;- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot betaling van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.983;- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 333,75;- veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 333,75;- draagt verweerder op de helft van het betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 23, aan eiser te vergoeden;- draagt de Minister voor Rechtsbescherming op de helft van het betaalde griffierecht,

zijnde een bedrag van € 23, aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van

E.H. Mazel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2021.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel