Home

Rechtbank Noord-Holland, 26-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11226, HAA- 20/ 5389

Rechtbank Noord-Holland, 26-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:11226, HAA- 20/ 5389

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
26 januari 2022
Datum publicatie
24 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:1345
Zaaknummer
HAA- 20/ 5389

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft aan eiser een aanslag ib/pvv 2016 opgelegd. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag, inclusief belastingrente, van € 10.252. Onder het kopje ‘op tijd betalen’ is vermeld dat het te betalen bedrag op 9 november 2018 op de rekening van verweerder moet staan. Bij kennisgeving van 20 november 2018 is aan eiser uitstel van betaling verleend, in afwachting van een uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaar. Na het doen van uitspraak op bezwaar op 8 juli 2020, waarbij eisers bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2016 is afgewezen, heeft verweerder bij kennisgeving van 23 juli 2020 eiser meegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen. Eiser heeft vervolgens op 30 juli 2020 een betaling van € 10.252 gedaan. Eiser heeft bij beschikking van 12 augustus 2020 € 531 invorderingsrente in rekening gebracht omdat na de uiterste betaaltermijn van 9 november 2018 op de aanslag is betaald. In geschil is of de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht. De rechtbank is van oordeel dat de invorderingsrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend en vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/5389

en

de ontvanger van de Belastingdienst, Landelijk Incasso Centrum/kantoor Enschede, verweerder.

Procesverloop

Met dagtekening 28 september 2018 heeft verweerder eiser de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) 2016 opgelegd (de aanslag). Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag, inclusief belastingrente, van € 10.252. Onder het kopje ‘op tijd betalen’ is vermeld dat het te betalen bedrag op 9 november 2018 op de rekening van verweerder moet staan.

Bij kennisgeving van 20 november 2018 is aan eiser uitstel van betaling verleend, in afwachting van een uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaar.

Na het doen van uitspraak op bezwaar op 8 juli 2020, waarbij eisers bezwaar tegen de aanslag ib/pvv 2016 is afgewezen, heeft verweerder bij kennisgeving van 23 juli 2020 eiser meegedeeld dat het verleende uitstel van betaling is vervallen. Eiser heeft vervolgens op

30 juli 2020 een betaling van € 10.252 gedaan.

Eiser heeft bij beschikking van 12 augustus 2020 € 531 invorderingsrente in rekening gebracht omdat na de uiterste betaaltermijn van 9 november 2018 op de aanslag is betaald.

Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de beschikking bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 14 september 2020 gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2022 te Haarlem. Op dezelfde zitting is het beroep van eiser met zaaknummer HAA 20/4332 behandeld, alsmede de beroepen met zaaknummers HAA 20/4333 en HAA 20/4334 van [naam 1] , in 2016 geregistreerd partner van eiser.

Eiser is verschenen, bijgestaan door [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] , mr. [naam 3] , mr. [naam 4] en [naam 5] .

Overwegingen

1. In geschil is of de invorderingsrente terecht in rekening is gebracht.

2. Eiser stelt dat de invorderingsrente ten onrechte in rekening is gebracht omdat de mededeling die hem is toegezonden onvoldoende duidelijk is, de rente onredelijk hoog is en het verlopen van de tijd tussen aanslag en uitspraak op bezwaar respectievelijk betaling voor ten minste de helft is toe te rekenen aan het optreden van de Belastingdienst zodat over die periode geen rente in rekening mag worden gebracht.

3. Verweerder heeft de stellingen van verweerder gemotiveerd weersproken en verwezen naar de wettelijke bepalingen.

Beoordeling van het geschil

4. Eiser beschrijft in zijn beroepschrift een viertal beschikkingen invorderingsrente, namelijk naast degene die in deze procedure aan de orde is, beschikkingen betreffende bedragen van € 27, € 62 en € 60, alle met dagtekening 2 september 2020. Aangezien op het bezwaar tegen deze beschikkingen ten tijde van het indienen van dit beroep nog niet beslist was en de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar ook nog niet verstreken was, is sprake van premature beroepen welke op grond van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet ontvankelijk zijn. In deze procedure wordt slechts eisers beroep tegen de beschikking van 12 augustus 2020 waarbij € 531 invorderingsrente in rekening is gebracht, en de daarop volgende uitspraak op bezwaar van 14 september 2020, behandeld.

5. Het eerste en tweede lid van artikel 28 van de Invorderingswet 1990 (de Invorderingswet) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente – invorderingsrente – in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag met dien verstande dat invorderingsrente niet in rekening wordt gebracht voor zover met de belastingaanslag wordt verrekend een belastingaanslag die op dezelfde belasting en hetzelfde tijdvak betrekking heeft.

2. De invorderingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag waarop de belastingaanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling.”

6. Volgens het eerste lid van artikel 9 van de Invorderingswet is een aanslag invorderbaar zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet. Invorderingsrente wordt in rekening gebracht bij gehele of gedeeltelijke betaling van een aanslag. Bij een betaling wordt de invorderingsrente niet berekend over het gehele op dat moment openstaande bedrag, maar wordt berekend over iedere betaling afzonderlijk. Of aan een belastingschuldige uitstel van betaling is verleend maakt voor de berekening van de invorderingsrente geen verschil.

7. Het aanslagbiljet waarmee de aanslag ib/pvv voor het jaar 2016 is bekendgemaakt is gedagtekend 28 september 2018. De aanslag was dus invorderbaar op 9 november 2018. Zoals hiervoor vermeld heeft eiser op 30 juli 2020 een betaling gedaan. Met inachtneming van de hierboven weergegeven wettelijke bepalingen dient invorderingsrente te worden berekend over € 10.252 en over de periode 9 november 2018 tot en met 30 juli 2020. Verweerder heeft dus terecht invorderingsrente in rekening gebracht en heeft die, gelet op de door verweerder in het verweerschrift gegeven uiteenzetting, onder meer inhoudend dat rekening is gehouden met het feit dat vanwege de coronamaatregelen slechts 0,01% rente in rekening wordt gebracht over de periode vanaf 23 maart 2020, terecht berekend op € 531.

8. Eiser heeft onder meer aangevoerd dat hij geen invorderingsrente verschuldigd is vanwege het lang aanhouden van de rondom de desbetreffende aanslag aanhangige bezwaarprocedure. Deze grief wordt door de rechtbank verworpen. De rechtbank overweegt daartoe dat de Invorderingswet een uitputtende regeling bevat over het in rekening brengen en vergoeden van invorderingsrente waarbij het enkele tijdsverloop vanaf de datum van uiterste betaling (in dit geval 9 november 2018) leidt tot het verschuldigd worden van invorderingsrente.

9. Voor zover eiser erover klaagt dat pas invorderingsrente in rekening mag worden gebracht nadat uitspraak op bezwaar is gedaan, gaat deze grief uit van een onjuiste rechtsopvatting. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet is na overschrijding van de betalingstermijn invorderingsrente verschuldigd. Artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet regelt uitputtend in welke situaties, in afwijking van de hoofdregel, renteloos uitstel van betaling wordt verleend. Het indienen van een bezwaarschrift schort de periode waarover invorderingsrente wordt berekend niet op nu geen sprake is van een van de situaties als beschreven in artikel 28, derde lid, van de Invorderingswet.

10. Voor zover eiser erover klaagt dat de beschikking invorderingsrente onvoldoende duidelijk bekend gemaakt zou zijn en niet duidelijk is hoe de rente is berekend stuiten deze klachten erop af dat artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet slechts vereist dat het bedrag van de invorderingsrente schriftelijk wordt bekend gemaakt. Dit is gebeurd bij de mededeling van 12 augustus 2020. Er is geen vereiste daar een berekening van het bedrag van de invorderingsrente aan toe te voegen. In het verweerschrift heeft verweerder de berekening van de invorderingsrente gespecificeerd. De rechtbank is van oordeel dat de invorderingsrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend en vastgesteld.

11. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.

Proceskosten

12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H. de Soeten, voorzitter, en mr. B. van Walderveen en mr. C. Presilli, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Berkhof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2022.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel