Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1688, AWB - 20 _ 2690

Rechtbank Noord-Holland, 02-03-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:1688, AWB - 20 _ 2690

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 maart 2022
Datum publicatie
8 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:1688
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2690

Inhoudsindicatie

IB. Twee beroepen. Bewijslastverdeling. Een maal ongegrond en een maal gegrond na toetsing aan het correctiebeleid. IMSV.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 20/2690 en HAA 21/1895

(gemachtigde: J.A. Klaver),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 2 juni 2018 voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.565 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 889.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2016 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.561 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 889.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 18 augustus 2020 voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.414.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag 2017 gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2021. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. drs. [naam 2] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1961 en hij had in de in geschil zijnde belastingjaren geen fiscaal partner.

Met betrekking tot het belastingjaar 2016

2. Met dagtekening 30 januari 2016 ontvangt eiser een voorlopige aanslag.

Het belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) is vastgesteld op € 18.090 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) op € 3.662. Het te betalen bedrag is

€ 1.242.

3. Verweerder heeft op 22 juni 2017 de volgende (papieren) aangifte IB/PVV 2016 van eiser ontvangen:

Looninkomsten € 20.502

Specifieke zorgkosten -/- € 1.946

Inkomsten uit werk en woning (box 1) € 18.556

Inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) € 889

Verzamelinkomen € 19.445

4. Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft verweerder eiser met dagtekening 25 augustus 2017 een nadere voorlopige aanslag opgelegd.

5. Met dagtekening 23 januari 2018 heeft verweerder eiser verzocht om informatie met betrekking tot de aftrek specifieke zorgkosten. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 12 februari 2018. Hierbij heeft hij een nieuwe specificatie toegezonden. Het bedrag aan specifieke zorgkosten wordt daarin gesteld op € 1.246. Tevens worden enkele bescheiden meegezonden

6. Met dagtekening 27 maart 2018 heeft verweerder eiser een voornemen tot afwijking van de aangifte toegezonden. Eiser heeft niet op het voornemen tot afwijken gereageerd.

7. Met dagtekening 2 juni 2018 heeft verweerder eiser een definitieve aanslag opgelegd met een te betalen bedrag van €425, waarvan € 16 belastingrente. Het verzamelinkomen is daarbij als volgt vastgesteld:

Looninkomsten € 20.502

Specifieke zorgkosten -/- € 826

Inkomsten uit werk en woning (box 1) € 19.676

Inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) € 889

Verzamelinkomen € 20.565

8. Op 5 juli 2018 heeft verweerder een bezwaarschrift van eiser tegen de hem opgelegde aanslag IB/PVV 2016 ontvangen.

9. Bij brief van 19 november 2019 heeft verweerder eiser een vooraankondiging uitspraak bezwaarschrift verzonden. Op 20 november 2019 en 31 januari 2020 heeft verweerder van eiser aanvullende informatie ontvangen, waaronder een nieuwe specificatie met een bedrag aan specifieke zorgkosten ad € 1.250 en enkele stukken

10. Eiser is op 6 februari 2020 gehoord. Hiervan is een hoorverslag opgemaakt dat aan eiser is toegestuurd.

11. De motivering van op 3 april 2020 gedagtekende uitspraak op het bezwaarschrift is gedagtekend 12 maart 2020. Het bedrag aan specifieke zorgkosten is daarin vastgesteld op:

Dieetkosten € 800

Vervoerskosten € 25

Genees- en heelkundige hulp € 27

Totaal € 852

Verhoging 40% over € 825 € 330

Totaal € 1.182

Af: drempel -/- € 352

Aftrekbaar € 830

Het verzamelinkomen is na bezwaar vastgesteld op € 20.561, bestaande uit looninkomsten

€ 20.502, verminderd met specifieke zorgkosten ter hoogte van € 830 en verhoogd met inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) tot een bedrag van € 889. Het te ontvangen bedrag is € 1.

Met betrekking tot het belastingjaar 2017

12. Met dagtekening 31 januari 2017 heeft verweerder eiser een voorlopige aanslag opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 18.090 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 2.914. Het te betalen bedrag is € 994.

13. Verweerder heeft op 13 juli 2018 van eiser een (papieren) aangifte IB/PVV 2017 ontvangen. De aangifte bevat de volgende posten:

UWV € 20.874

Specifieke zorgkosten -/- € 1.248

Inkomsten uit werk en woning (box 1) € 19.626

Inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) € 324

Verzamelinkomen € 19.950

14, Met dagtekening heeft verweerder eiser 6 november 2019 verzocht om informatie met betrekking tot de in de aangifte opgenomen aftrek specifieke zorgkosten. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 19 november 2019. Daarbij heeft hij diverse stukken opgestuurd. Met dagtekening 18 mei 2020 heeft verweerder een nader verzoek om informatie aan eiser verzonden. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 11 juni 2020.

15. De dagtekening van de definitieve aanslag is 18 augustus 2020. Het verzamelinkomen is daarbij als volgt vastgesteld:

Looninkomsten € 20.874

Specifieke zorg kosten -/- € 792

Inkomsten uit werk en woning (box 1) € 20.082

Inkomsten uit sparen en beleggen (box 3) € 332

Verzamelinkomen € 20.414

De correctie specifieke zorgkosten bedraagt € 1.248 -/- € 792 = € 456 en de correctie sparen en beleggen € 8. Het te ontvangen/verrekenen bedrag is € 1.389, waarvan € 90 aan belastingrente.

16. Naar aanleiding van het bezwaar is eiser op 1 maart 2021 gehoord. Een weergave van dit hoorgesprek is opgenomen in de op 9 maart 2021 gedagtekende uitspraak op bezwaar.

Geschil 17. In geschil is de hoogte van de opgelegde aanslagen voor wat betreft de inkomsten uit werk en woning. De hoogte van de aanslagen voor zover deze betrekking hebben op eisers belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is voor geen van beide belastingjaren in geschil. Met name worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of eiser op goede gronden aanspraak maakt op de door hem in zijn aangifte opgenomen aftrek voor specifieke zorgkosten, zijnde de kosten voor extra kleding en beddengoed. Voor wat betreft het belastingjaar 2017 heeft eiser betoogd dat de hoogte van de inkomenscorrectie dermate gering is dat verweerder zogenaamde ‘correctiebeleid’ voorschrijft dat geen correctie dient plaats te vinden.

Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen.

18. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen. Verweerder verwijst daartoe tevens naar uitspraken in eerdere procedures van eiser die betrekking hadden op de door hem beoogde aftrek van specifieke zorgkosten in voorafgaande belastingjaren.

19. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

20. Artikel 6.17 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor de belastingjaren 2016 en 2017 en voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

a. genees- en heelkundige hulp, met uitzondering van ooglaserbehandelingen ter vervanging van bril of contactlenzen;

(...)

g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;

(…)”

Artikel 38 van de Uitvoeringsregeling IB 2001 luidt, voor zover relevant, als volgt:

“1. Uitgaven voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onderdeel g, van de wet worden in aanmerking genomen voor een bedrag van € 310 dan wel, indien blijkt dat die uitgaven € 620 te boven gaan, voor een bedrag van € 775 indien:

a. de genoemde uitgaven voortvloeien uit ziekte of invaliditeit van een persoon als bedoeld in artikel 6.16 van de wet die tot het huishouden van de belastingplichtige behoort; en

b. de ziekte of invaliditeit ten minste een jaar heeft geduurd of vermoedelijk zal duren.

(...)”

21. De bewijslast dat aan de voorwaarden genoemd in artikel 38 van de Uitvoeringsregeling is voldaan berust bij eiser. Omdat de aftrek gerelateerd is aan in een bepaald belastingjaar aantoonbaar op de belastingplichtige drukkende uitgaven kan bij de beoordeling niet worden volstaan met een verwijzing naar de ongegrondverklaring van eisers (hoger) beroep inzake de door hem beoogde aftrek in andere jaren. De aangiften van eiser en de in de loop van de procedures aangedragen stellingen dienen op hun merites te worden beoordeeld. In het onderhavige geval heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in 2016 of 2017 sprake was van noodzakelijke kosten die verband houden met een tenminste één jaar voortdurende ziekte of invaliditeit. Dat de door eiser gestelde extra kledingkosten verband houden met de chronische ziekte ‘morbide obesitas’ waaraan hij onweersproken lijdt en dat deze kosten die van een gezond persoon overstijgen blijkt niet uit enig in geding gebracht objectiveerbaar stuk. De door hem overgelegde nota’s bieden voor deze conclusie geen aanknopingspunten. De blijkens deze nota’s gekochte kledingstukken zijn weliswaar voor een deel aangeschaft in een gespecialiseerde winkel met de naam [naam 3] maar deze noch de bedrijfskleding van [naam 4] zijn dusdanig geprijsd dat onmiskenbaar sprake is van ‘aangepaste kleding’ die eiser stelt nodig te hebben. Het enkele feit dat eiser genoodzaakt is kleding in grote maten te kopen betekent nog niet dat deze kleding ook slijtvaster is, hetgeen volgens eiser voor hem noodzakelijk is. Ook ter zake van de door eiser overgelegde nota uit 2017 van een matras kan niet worden vastgesteld of de kosten daarvan die van een niet-zieke overstijgen en dat die extra kosten moeten worden toegeschreven aan de ziekte waaraan eiser lijdt.

22. Voor het belastingjaar 2016 heeft eiser ter zitting betoogd dat hij in een eerdere fase van de procedure de hoogte van de tandartskosten onjuist heeft berekend. De kosten van genees- en heelkundige hulp hebben naar zijn zeggen € 28 bedragen en geen € 27. Eiser heeft hieraan geen consequenties verbonden voor wat betreft de hoogte van de door hem te betalen inkomstenbelasting. Een herberekening van de verschuldigde belasting met inachtneming van de door eiser gestelde tandartskosten leidt tot de conclusie dat niet te veel aan belasting is geheven.

23. Voor het belastingjaar 2017 heeft eiser betoogd dat de door verweerder toegepaste correctie dusdanig gering is dat verweerder daarvan op grond van het zogenaamde ‘correctiebeleid’ had moeten afzien. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt:

In eerdere procedures waarbij de gemachtigde van eiser betrokken was – en waarmee eiser dan ook bekend mag worden verondersteld – is een stuk overgelegd, getiteld “CORRECTIEBELEID, Versie 2.1.” (hierna: het correctiebeleid). Het betreffende stuk is voorzien van de datum 30 maart 2011. De rechtbank ziet geen grond voor de aanname dat het correctiebeleid sedertdien is gewijzigd. Het stuk heeft – voor zover hier van belang - de volgende inhoud:

“1. Context

In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een “gering bedrag” aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het “bedrag” voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.

2 Correctiebeleid

Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag” beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:

1. Een te hanteren bedrag aan (minimaal) te betalen belasting naar aanleiding van correcties van €225 per individuele belastingaanslag, dus per middel en belastingplichtige;

2. Negatieve correcties in het voordeel van belastingplichtige worden altijd aangebracht.

3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;

4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. Dit conform de toezegging in 2009 aan de Tweede Kamer in het kader van de discussie over het ‘nieuw feit’;”

In het onderhavige geval bedroeg de inkomenscorrectie voor het jaar 2017 € 456. Dat betekent dat sprake is van een gering bedrag in de zin van het beleid dat als zodanig aan de correctie in de weg staat. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat eiser bij het doen van zijn aangifte op de toepassing van het beleid heeft ingespeeld, hetgeen geldt als contra-indicatie voor de toepassing van het beleid. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Eisers gemachtigde – die ook namens eiser de aangifte 2017 heeft verzorgd - heeft ter zitting aangegeven dat hij ten tijde van de aangifte nog geen kennis droeg van het beleid, zodat van daarop inspelen geen sprake kan zijn geweest. De rechtbank merkt in dit verband op dat een grief van eisers gemachtigde dan wel van diens voormalige kantoorgenoot, waarbij aan het correctiebeleid wordt gerefereerd voor het eerst in het laatste kwartaal van 2018 naar voren is gekomen en dat ook voor dat moment niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de gemachtigde bekend was met de in het beleid als ondergrens gehanteerde bedragen.

24. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep inzake de aanlag IB/PVV voor het belastingjaar 2017 gegrond te worden verklaard. Het beroep inzake de aanlag IB/PVV voor het belastingjaar 2016, waar van strijd met het correctiebeleid geen sprake is, is ongegrond De rechtbank zal het belastbaar inkomen van eiser voor het belastingjaar 2017 overeenkomstig de aangifte vaststellen op € 19.950.

Immateriële schadevergoeding

25. Eiser heeft een verzoek tot vergoeding van immateriële schade gedaan wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij samenhangende geschillen waarin de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, geldt dat slechts eenmaal een vergoeding wordt toegekend. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval echter niet voor, nu inzake de procedure met betrekking tot het belastingjaar 2017 geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

26. Verweerder heeft het bezwaarschrift inzake het belastingjaar 2016 ontvangen op

5 juli 2018. Vanaf de datum van ontvangst van dit bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2022 is meer dan twee jaar verstreken. Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

27. Op grond van de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 en 9 augustus 2013, ECLI:NL:HR:2013:199 is een termijn van zes maanden voor de behandeling van een bezwaar redelijk en voor de beroepsfase een termijn van anderhalf jaar. De rechtbank zal de toerekening van de overschrijding van de redelijke termijn bepalen met inachtneming van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn is (afgerond) 44 maanden. De redelijke termijn is derhalve overschreden met (afgerond) 20 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 2.000. De overschrijding dient voorts voor 6/20e deel te worden toegerekend aan de beroepsfase. De uitspraak op bezwaar van verweerder is immers van 27 maart 2020, zodat de termijn in de bezwaarfase met afgerond veertien maanden was overschreden.

28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank verweerder respectievelijk de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van 14/20e deel, zijnde € 1.400, respectievelijk 6/20e deel, zijnde € 1.400, voor de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase.

Proceskosten en griffierecht

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank voor de bezwaarfase voor het belastingjaar 2017 en voor beide beroepen gezamenlijk op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Op grond van vaste jurisprudentie zal de rechtbank de vergoeding voor het beroep inzake het belastingjaar 2016, dat uitsluitend voor vergoeding in aanmerking komt vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in gelijke helften verdelen over verweerder en de Staat. Gegeven de gegrondverklaring van het beroep inzake het belastingjaar 2017 is het aan verweerder het ter zake van dat beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Rechtsmiddel