Rechtbank Noord-Holland, 10-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:2351, AWB - 21 _ 1977
Rechtbank Noord-Holland, 10-01-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:2351, AWB - 21 _ 1977
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 10 januari 2022
- Datum publicatie
- 22 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBNHO:2022:2351
- Zaaknummer
- AWB - 21 _ 1977
Inhoudsindicatie
MRB. Naheffingsaanslag en boete. Eiser is niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Naheffingsaanslag terecht en niet te hoog. Boete verminderd. De wet(geschiedenis) biedt aanknopingspunten voor een lager boetepercentage dan 100%.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 21/1977
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. M.A. Daldal),
en
Procesverloop
Met dagtekening 14 augustus 2020 heeft verweerder aan eiser over het tijdvak 24 februari 2017 tot en met 4 april 2020 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd, ten bedrage van € 6.191, alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van € 5.514.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen een brief gestuurd om partijen te informeren over de onderwerpen die op de zitting aan de orde zullen komen.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2021. Het verzoek van de gemachtigde van eiser om aan de zitting deel te nemen via een Skype-verbinding is ingewilligd. Namens eiser heeft diens gemachtigde met behulp van een tweezijdige geluidsverbinding aan de zitting deelgenomen, aangezien hij niet over een camera/beeldverbinding beschikte. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiser staat sinds 24 februari 2017 ingeschreven op een Nederlands adres in de Basisregistratie Personen (BRP). Vanaf 2 juni 2019 staat eiser ingeschreven op het adres [adres] .
2. Op zondag 5 april 2020 om 04:01 uur is door verbalisanten van de Politie eenheid Amsterdam geconstateerd dat door eiser met een motorrijtuig, een [merk 1] , voorzien van het Bulgaarse kenteken [# 1] (het motorrijtuig), gebruik werd gemaakt van de Nederlandse weg. De controle vond plaats aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam. In het controlerapport staat de volgende verklaring van eiser: “Deze auto is van mijn vader. Hij moet eigenlijk weer terug naar Bulgarije”.
3. Met dagtekening 21 april 2020 is eiser door verweerder ten aanzien van de bpm een waarschuwing gegeven en is meegedeeld dat het gebruik van de openbare weg in Nederland met het motorrijtuig ook gevolgen kan hebben voor het naheffen van de eventueel verschuldigde motorrijtuigenbelasting met een boete.
4. Met dagtekening 3 juni 2020 heeft verweerder eiser een vooraankondiging van een naheffingsaanslag en een boetebeschikking motorrijtuigenbelasting gezonden. Eiser is de gelegenheid geboden om hierop te reageren.
5. Omdat verweerder geen reactie van eiser heeft ontvangen is op 28 juli 2020 een zogenaamde ‘Brief Vooraankondiging-reactie’ aan eiser verzonden. Hierin is aangegeven dat de naheffingsaanslag / boetebeschikking motorrijtuigenbelasting wordt opgelegd zoals aangekondigd in de vooraankondiging.
6. Met dagtekening 14 augustus 2020 heeft verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking motorrijtuigenbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 24 februari 2017 tot en met 4 april 2020. De nageheven belasting bedraagt
€ 6.191 en de verzuimboete bedraagt € 5.514.
7. Op 27 augustus 2020 heeft verweerder van eiser een bezwaarschrift ontvangen tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.
8. Op 28 januari 2021 heeft eiser het bezwaar telefonisch toegelicht. Naar aanleiding van dit gesprek heeft eiser op 18 februari 2021 aan verweerder documenten en/of bewijsstukken toegestuurd. Hierbij is onder meer een kopie van de achterzijde van het Bulgaarse kentekenbewijs van het motorrijtuig gevoegd waarop vermeld is dat per 16 augustus 2019 het motorrijtuig eigendom van [naam 3] is.
9. Met dagtekening 26 februari 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Hierbij is het tijdvak van de naheffingsaanslag beperkt tot de periode 16 augustus 2019 tot en met 4 april 2020. Het bedrag aan enkelvoudige belasting is verminderd tot € 1.278 en het boetebedrag tot € 1.278. Het verzoek om vergoeding van de kosten van het bezwaar is afgewezen.
10. Tot het dossier behoren onder meer de volgende namens eiser aangeleverde stukken:
- -
-
Foto’s van een Oostenrijks 10-dagenvignet vanaf 26 juli 2020;
- -
-
Een foto van een Bulgaars vignet op het kenteken van het motorrijtuig van 4 augustus 2020 tot 10 augustus 2020;
- -
-
Documenten die betrekking hebben op een auto met kenteken [# 2] ;
- -
-
Documenten die betrekking hebben op een [merk 2] , al dan niet met kenteken [# 2] ;
- -
-
Documenten op naam van [naam 4] , al dan niet betrekking hebbend op een [merk 2] ;
- -
-
Een routebeschrijving;
- -
-
De vertaling van een ‘certificate of roadworthiness’ die betrekking heeft op een inspectie op 31 augustus 2020 van het motorrijtuig, waarbij als eigenaar staat vermeld [naam 3] , en
- -
-
Een verklaring die als volgt luidt:
“ Betreft : verklaring gebruik auto met het kenteken [# 1] door:
Dhr. [eiser] [adres]
[woonplaats] , 7 oktober 2021
Ik verklaar hiermede dat ik de eigenaar ben van bovengenoemde auto en ik ben ook de regelmatige gebruiker hiervan. De heer [eiser] heeft de bovengenoemde auto alleen op 5 april 2020 gebruikt en daarna niet meer. Het was ook voor eenmalig gebruik.
[handtekening1] [naam 3] [geboortedatum] [handtekening 2]”
Geschil 11.In geschil is de vraag of verweerder de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en tot de juiste hoogte heeft opgelegd.
12. Eiser voert aan dat het motorrijtuig niet van hem is, maar van zijn vader. De auto was uitsluitend op 5 april 2020 geleend en eiser is bovendien slechts de gebruiker van het motorrijtuig op die dag en had het verder niet tot zijn beschikking. De eigenaar zou de motorrijtuigenbelasting moeten betalen en dat is niet eiser. Er wordt door de eigenaar in Bulgarije belasting betaald voor het motorrijtuig. Als in Nederland ook nog wordt geheven dan is sprake van dubbele belastingheffing en dat is in strijd met Europese wetgeving en onderlinge verdragen tussen Bulgarije en Nederland en verder is dit ook in strijd met het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 (Bvdb). De boete moet in elk geval vernietigd worden, omdat er geen opzet of grove schuld is en een 100%-boete gezien de omstandigheden heel erg onrechtvaardig is. Er is sprake geweest van onwetendheid bij eiser en de gemiddelde Nederlander zal deze regels ook niet kennen. De naheffingsaanslag en de boete moeten vernietigd worden.
11. Verweerder betoogt dat het niet relevant is wie de eigenaar van het motorrijtuig is, omdat de motorrijtuigenbelasting aangrijpt bij het feitelijke ter beschikking hebben van het motorrijtuig en dat daarbij een duurzaam ter beschikking hebben niet vereist is. De wet kent een berekeningsvoorschrift voor de periode van naheffing en het is aan eiser om aannemelijk te maken dat het motorrijtuig hem in die periode niet ter beschikking stond. Met het aangeleverde bewijs slaagt eiser daar niet verder in dan verweerder bij bezwaar al heeft erkend. Typisch is ook dat eiser kort na de controle, vanaf 24 april 2020, een dieselauto op zijn naam heeft gezet en sindsdien al drie verschillende auto’s heeft gehad, zodat hij waarschijnlijk ook eerder al een auto nodig had. Verder ontbreekt Europese harmonisatie en is de motorrijtuigenbelasting geen met het Unierecht strijdige heffing op grond van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP3858. Verder acht verweerder een 100% boete in beginsel gerechtvaardigd omdat de wetgever dit heeft gewild om zo de nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Eiser kan ook een verwijt worden gemaakt, want hij had op de hoogte moeten zijn van de regels.
12. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De regels voor de naheffing van motorrijtuigenbelasting
13. Voor de in geschil zijnde naheffingsaanslag zijn de volgende bepalingen relevant:
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet MRB wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorvoertuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.
Op grond van artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, Wet MRB wordt een houder als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, niet zijnde een lichaam, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen.
Op grond van artikel 10 Wet MRB is het tijdvak waarover belasting moet worden betaald drie maanden.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, Wet MRB, vangt voor een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig dat in Nederland feitelijk ter beschikking staat het tijdvak aan met ingang van de dag waarop het gebruik van de weg in Nederland aanvangt en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later.
Op grond van artikel 13, tweede lid, Wet MRB, voor zover relevant, vangt voor de toepassing van artikel 7, derde lid, in afwijking van het eerste lid, voor dat motorrijtuig het tijdvak aan met ingang van de dag waarop de houder als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, genoemd in artikel 1.2 van de Wet basisregistratie personen en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later, tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan, in welk geval het tijdvak aanvangt met die datum.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, Wet MRB kan bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de belasting worden nageheven. Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.
Op grond van artikel 34, tweede lid, Wet MRB, wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag die voorafgaat aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Indien artikel 7, derde of vierde lid, van toepassing is, wordt de na te heffen belasting berekend vanaf het begin van het tijdvak, bedoeld in artikel 13, tweede lid, Wet MRB.
Op grond van artikel 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan niet worden nageheven over een periode die verder terug gaat dan tot het begin van het vijfde kalenderjaar voor het jaar van de controle.
14. Het bovenstaande komt er kort gezegd en voor zover relevant op neer dat wanneer een inwoner van Nederland met een auto met buitenlands kenteken op de weg rijdt, deze in principe motorrijtuigenbelasting verschuldigd is. Deze belasting wordt berekend over de periode vanaf inschrijving van die persoon in de BRP tot de dag waarop het feitelijke gebruik is geconstateerd. De belastingplichtige kan deze belasting verminderen door aan te tonen dat hij de auto niet deze gehele periode ter beschikking had (zie ook Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483).
15. De klachten van eiser die inhouden dat hij de motorrijtuigenbelasting niet verschuldigd is, omdat hij niet de eigenaar van het motorrijtuig is, falen. Uit het bovenstaande volgt dat het feitelijke gebruik van het motorrijtuig bepalend is en niet het eigenaarschap van een auto.
Het tegenbewijs
16. Eiser heeft als tegenbewijs voor het gebruik van het motorrijtuig het hierboven onder 8 genoemde bewijsmateriaal verstrekt waaruit volgt dat het motorrijtuig niet eerder dan sinds op 16 augustus 2019 op naam stond van de vader. Op grond daarvan is de naheffingsperiode door verweerder verkort en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd. In zoverre zijn de uitgangspunten waarop de onderhavige naheffingsaanslag berust tussen partijen niet in geschil. Eiser heeft echter wel bestreden dat het motorrijtuig hem langer dan ten behoeve van het gebruik op 5 april 2020 ter beschikking stond. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Het is op grond van bovengenoemd arrest aan eiser om (met de normale bewijslast) tegenbewijs te leveren met betrekking tot de duur van de (resterende) periode waarover het na te heffen bedrag is berekend.
17. Eiser heeft in dit verband het onder 10 beschreven bewijsmateriaal ingebracht. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd niets kunnen vertellen over een eventueel bezit van auto’s door eiser, over de reden van het gebruik van de auto op 5 april 2020 om 4:01 uur, over de daarbij afgelegde verklaring dat het motorrijtuig van de vader is en hij eigenlijk weer terug moet naar Bulgarije, noch heeft de gemachtigde opheldering kunnen geven over het overgelegde bewijsmateriaal dat ofwel op een andere periode, ofwel op een andere auto (te weten de [merk 2] met kenteken [# 2] ) ziet ofwel op een de gemachtigde niet bekende persoon met de naam [naam 4] . Dit gebrek aan opheldering en het gebrek aan feitelijk ondersteunend materiaal draagt niet bij aan het aannemelijk maken van het gestelde eenmalige gebruik. Verder is er een verklaring over het gebruik die afkomstig zou kunnen zijn van de vader. Indien de verklaring inderdaad afkomstig zou zijn van de vader, werpt de inhoud van die verklaring zo weinig licht op de feitelijke situatie op 5 april 2020 en de periode daarvóór dat de rechtbank dit onvoldoende vindt voor het aannemelijk achten van het eenmalige gebruik op 5 april 2020. De verklaring bevat twee zinnen. De eerste zin over eigenaarschap en het regelmatige gebruik door [naam 3] sluit niet uit dat eiser de auto vaker ter beschikking had dan uitsluitend op 5 april 2020. Ook als [naam 3] formeel de eigenaar is van het motorrijtuig en hij het regelmatig gebruikte leidt dat namelijk niet tot de conclusie dat het motorrijtuig eiser niet vaker ter beschikking stond. In de tweede zin staat dat het gebruik alleen op 5 april was en daarna niet meer en dat het voor eenmalig gebruik was. Dit ziet deels op de periode na 5 april 2020 en is verder te vaag om daaruit daadwerkelijk iets te kunnen afleiden over het gebruik van de auto in de periode van 16 augustus 2019 tot en met 4 april 2020. De verklaring bevat verder twee handtekeningen. Onduidelijk is welke handtekening van de vader is en waartoe de tweede handtekening dient. De verklaring zou verder getekend zijn in [woonplaats] , terwijl de vader daar niet woont. Onduidelijk is waarom de verklaring in [woonplaats] zou zijn getekend. De rechtbank heeft de gemachtigde over deze onduidelijkheden vragen gesteld, doch hij kon op die vragen geen antwoord geven anders dan dat hij de verklaring in deze vorm van zijn cliënt had ontvangen. Bij gebrek aan verdere details over het gebruik en ondersteunend bewijs is dit alles dus onvoldoende.
18. Eiser is niet geslaagd in het tegenbewijs dat hij het motorrijtuig uitsluitend op 5 april 2020 ter beschikking heeft gehad.
Dubbele belastingheffing
19. Eiser heeft gesteld dat sprake is van onrechtmatige dubbele belastingheffing, terwijl verweerder heeft betoogd het dat eventuele betalen van motorrijtuigenbelasting in een ander land niet in de weg staat aan het heffen van motorrijtuigenbelasting in Nederland wanneer een inwoner alhier van een auto met buitenlands kenteken gebruik maakt.
20. Ten eerste betoogt eiser dat “de onderlinge belastingverdragen tussen Nederland en Bulgarije” aan deze heffing in de weg staan. Het verdrag tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 1990, 131) ziet echter op grond van artikel 2 van dat verdrag op belastingen naar het inkomen. Dat is de motorrijtuigenbelasting niet zodat dit verdrag toepassing mist. Ten tweede brengt eiser het Bvdb naar voren. Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Bvdb, is dat echter uitsluitend van toepassing voor de heffing van de inkomstenbelasting, loonbelasting, vennootschapsbelasting, erfbelasting, schenkbelasting, kansspelbelasting en de bankenbelasting. Dat is de motorrijtuigenbelasting niet zodat ook het Bvdb toepassing mist.Ten derde stelt eiser een niet nader gemotiveerde schending van “Europese wetgeving”. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de heffing van motorrijtuigenbelasting van een inwoner van Nederland ter zake van een niet in Nederland geregistreerde personenauto waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt, niet als een met het unierecht strijdige disproportionele heffing worden beschouwd (Hoge Raad 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP3858) en dat er geen grond is om artikel 34, lid 2, tweede volzin, Wet MRB buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 18 VWEU (Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483). Verder ziet de rechtbank ook geen andere (inter)nationale regeling die in de weg zou kunnen staan aan de onderhavige heffing van motorrijtuigenbelasting in Nederland.
21. Er is geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat sprake is van onrechtmatige dubbele belastingheffing.
Slotsom naheffingsaanslag
22. Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag zoals die bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
Boetebeschikking
23. Nu sprake is van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald (artikel 34, eerste lid, Wet MRB), kan verweerder op grond van artikel 37 Wet MRB in samenhang met artikel 67c AWR en het bepaalde in paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB), een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% van de niet betaalde belasting, met een maximum van € 5.514.
24. Artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, tenzij de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Paragraaf 6 en 7 BBBB bevatten bepalingen van dezelfde strekking. Op grond van artikel 5:41 Awb kan geen boete worden opgelegd voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
25. In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van boetes in de motorrijtuigenbelasting het volgende vermeld (TK 1990-91, 22 238, nr. 3, blz. 36-7):
“Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt in de in de artikelen 32, 33, 34 en 35 bedoelde naheffingsaanslagen begrepen belasting, in afwijking van artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verhoogd met honderd percent, doch met ten minste f 100. Het relatief hoge boetepercentage bestaat sedert de inwerkingtreding van de wet van 18 december 1974 (Stb. 761). Daarbij werd het percentage van 50 naar 100 gebracht. Bij de parlementaire behandeling is bovendien nog bij amendement het maximum afgeschaft. De boete in de sfeer van de motorrijtuigenbelasting vraagt een andere benadering dan de boete bij naheffing bij andere belastingen. De verschuldigde belasting is relatief niet hoog en van een procentueel lage boete zou derhalve weinig preventieve werking uitgaan. Om die reden is met ingang van 1975 het percentage van 50 naar 100 gebracht. In de memorie van toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1973/74, 13050 nr. 3, blz. 4, r.k.) is daarbij gesteld: .... «heeft de praktijk uitgewezen (...) dat de preventieve werking van de boete onvoldoende is. Om die reden wordt voorgesteld het percentage te verhogen van 50 naar 100 (...)». Gebleken is dat sedertdien het aantal zwartrijders zich op een relatief laag niveau bevindt. Verlaging van het boetepercentage zou naar mijn oordeel leiden tot een onevenredige toename van het aantal zwartrijders en van het aantal naheffingsaanslagen.”
26. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de boete niet bij wettelijk voorschrift is bepaald, maar alleen bij wettelijk voorschrift is gemaximeerd. De rechtbank onderkent verder de gedachte van de wetgever in de jaren ’70 van de vorige eeuw om de boete als uitgangspunt op 100% van de belasting te stellen, vanwege de doorgaans geringe bedragen aan MRB. De vraag is echter welke bedragen de wetgever als gering beschouwde. Bij een naheffing over een periode van 16 augustus 2019 tot en met 4 april 2020 en een bedrag van € 1.278 zoals in het onderhavige geval kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer van een dermate gering bedrag gesproken worden dat dit een 100% boete rechtvaardigt omdat van een lager bedrag een te weinig afschrikwekkende werking zou uitgaan. Het standpunt van verweerder dat de wetgever in een situatie als de onderhavige een 100% boete gerechtvaardigd heeft geacht, faalt dan ook. Het is op grond van – onder meer – artikel 5:46, tweede lid, Awb aan verweerder om ook in een situatie als de onderhavige de hoogte van de boete bij de vaststelling af te stemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het door de wetgever geformuleerde uitgangspunt is – anders dan verweerder kennelijk meent – niet onder alle omstandigheden voorgeschreven, zodat afwijking van een 100% boete in de motorrijtuigenbelasting in individuele gevallen mogelijk is.
27. De rechtbank zal beoordelen of de boete passend en geboden is. Daarbij zal de rechtbank rekening houden met alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is berekend met toepassing van het weerlegbare vermoeden van hoofdverblijf in Nederland en het weerlegbare vermoeden van de duur van het houderschap in Nederland (vergelijk Hoge Raad 20 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3321). Hoewel de naheffingsaanslag reeds verminderd is omdat de vader van eiser niet de gehele periode eigenaar was van het motorrijtuig, ziet de naheffingsaanslag op een aanzienlijk langere periode dan waarvoor het beschikken over de auto door eiser daadwerkelijk geconstateerd is.
28. De rechtbank acht voorts van belang dat het voor de Belastingdienst, ook met de huidige digitale middelen, niet gemakkelijk is om gebruik van een auto met buitenlands kenteken door een inwoner van Nederland te ontdekken, zodat de in de wetsgeschiedenis genoemde preventieve werking van de boete nog steeds valide is. Met het enkele scannen van een kenteken weet de dienst immers nog niet wie er in de auto zit en of dat een ingezetene is. Er is dus een staandehouding nodig om de eventuele verschuldigdheid van motorrijtuigenbelasting te kunnen constateren. Door gebrek aan capaciteit bij politie en Belastingdienst is het voornemen om actiever te gaan controleren (zie TK 2013-2014, 33 752, nr. 6, blz. 6-7), zo begrijpt de rechtbank uit het relaas van verweerder, niet verwezenlijkt. Verweerder heeft dit ter zitting toegelicht en ook dat de huidige technieken hierbij geen uitkomst bieden. Zo kan het internationale informatie-uitwisselingssysteem 'European CAR and driving licence Information System' (Eucaris-systeem) niet voor deze heffing gebruikt worden.
29. Eiser heeft aangevoerd dat hem geen verwijt treft, omdat hij niet op de hoogte was van de geldende regels voor het rijden met een buitenlands kenteken en hij zich niet kan voorstellen dat de gemiddelde Nederlander dat wel is. Verweerder heeft daartegen ingebracht dat van eiser verwacht mag worden dat hij zich voor het in gebruik nemen van een auto met buitenlands kenteken op de hoogte stelt van de daarbij behorende wet- en regelgeving. Bovendien informeert de Belastingdienst deze doelgroep actief. Vier keer per jaar worden aan nieuwe inschrijvers in de BRP informatiebrieven van de Belastingdienst gestuurd waarin de regels staan. Dit was ook in het jaar 2017, toen eiser zich in de BRP inschreef, al het geval.
30. De rechtbank is van oordeel dat eiser een verwijt treft ter zake van de overtreding. Het als inwoner van Nederland rijden in een auto met een buitenlands kenteken is een bijzonderheid waarover eiser zich had moeten laten informeren, indien hij geen kennis had van de geldende regels ter zake. Nu eiser verder ook geen opheldering heeft gegeven over de omstandigheden waarin het gebruik plaatshad, kan ook niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een noodsituatie of een andere situatie waarin zulks redelijkerwijs niet van eiser verlangd kon worden. Andere (persoonlijke) omstandigheden die reden zouden kunnen geven voor matiging van de boete heeft eiser ook niet aangevoerd.
31. Bij het beoordelen van de hoogte van de boete sluit de rechtbank zich aan bij paragraaf 34 van het BBBB waarbij de hoogte van de boete tot uitdrukking wordt gebracht in een percentage van de niet betaalde belasting (de boetegrondslag). Gelet op de wijze waarop de hoogte van de boetegrondslag is komen vast te staan en al het hiervoor overwogene in aanmerking nemende, acht de rechtbank een boete van 50% passend en geboden, zodat de boete wordt verminderd tot € 639.
Slotsom
32. Gelet op de vermindering van de boete is het beroep gegrond.
Proceskosten
33. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.056 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het hoorgesprek met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de deelname aan de zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1 vanwege het gemiddelde gewicht van de zaak).